Sjpieëldues-je

Week 1 – Sleeën

‘Buiten is het wit,’ Guus wijst naar het raam. ‘Binnen niet.’ ‘We kunnen toch het raam open zetten,’ zegt Ron. ‘Dan wordt het hier ook wit.’
Guus kijkt nog steeds naar buiten. ‘Binnen wordt het wit water.’
‘Kunnen we zwemmen,’ juicht Rob.
‘Zo vaak hebben we niet sneeuw,’ zegt Guus. ‘Het zou jammer zijn als de sneeuw smelt. Weet je wat, we zetten de klas in de sneeuw.’
‘De banken en de stoelen door het raam,’ roept Ke­vin.’
‘Nee,’ Guus draait zich om. ‘Vanmiddag nemen we de slee mee naar school. De sleeën zijn dan de banken en de stoelen. En we schrijven met de sleeën lijnen in de sneeuw.’ ‘Ja,’ zegt Joyce. ‘Een nieuw verhaal van de boom. ‘O ja,’ lacht Guus, ‘dat weten jullie niet. Joyce is lief,’ Ja, ik ben Lief. En Ron is Al. Leen is Lesley. En Rob een vogel.’ ‘Een rare vogel,’ roept Guus. Rob spreidt de armen en loopt naar het raam. ‘Kijk Lief.  Daar heb ik gelopen. Dat kun je zien in de sneeuw.’ ‘O ja, vogel.’ ‘Kun je ook zien waar je gevlogen hebt,’ vraagt Al. Leen wijst omhoog. ‘Alleen als je heel vlug vliegt. Zo vlug  als een vliegtuig. Dan zie je een witte streep.’ Vogel rent door de klas. Leen pakt een krijtje uit het bakje bij het bord. Hij trekt een streep op de vloer.’Hier is Vogel voorbij gevlogen.’ ‘Een nieuw verhaal van de boom,’ roept Kevin. ‘Dit schrijf ik op.’ ‘Weet je wat,’ zegt Guus, ‘we schrijven allemaal een nieuw verhaal van de boom.’ Vlug gaan ze aan het werk, want het verhaal moet vandaag nog af.
’s Middags staan de kinderen op de speelplaats. Kevin staat bovenop zijn slee. ‘Zo ga ik de berg af.’
‘Dat durf ik niet,’ Guus komt aanlopen. Op zijn hoofd heeft hij een wollen muts. Rob trekt hem de muts af en rent weg. Guus achter hem aan. ‘Geef hier Rob. Mariet heeft die muts voor mij gebreid.’
De muts vliegt door de lucht. Met een hand vangt Guus de muts. Hij trekt ze over zijn oren. ‘Kom we gaan’. Joyce loopt aan zijn hand. Bij het bos ligt een heuvel. Joelend glijden de kinderen naar beneden. Guus krijgt de slee van Jessica. Joyce zit voorop. Hij stuurt naar links. Hij stuurt naar rechts. En remt op tijd vlak voor een boom. Ze vallen in de sneeuw. Joyce lacht.
‘Ik heb sneeuw op mijn broek,’ zeurt Guus.
Kevin springt bovenop hem. ‘Zullen we er water van maken, dan kunnen we zwemmen.’
Guus draait zich om. Ze rollen door de sneeuw. Het zijn net twee sneeuwpoppen.
‘Kijk hier,’ Joyce staat naast de slee. Aan haar voeten ligt een vogel.
‘Dat is Rob. Die is zeker van de slee gevallen,’ proest Guus. Sneeuw vliegt uit zijn gezicht.
‘Dat is niet om te lachen,’ Joyce kijkt hem streng aan.
Guus zit op zijn knieën. ‘Joyce, wij hebben plezier. De vogel niet. Maar hij heeft het wel niet meer koud.’
De sneeuw in het gezicht van Guus worden waterdruppels. Hij staat op. Net op tijd. Deniz schiet voorbij. En vliegt in een greppel. Zijn benen steken omhoog. Hij draait zich om en veegt de sneeuw uit zijn gezicht. Gelukkig, ze zien een la­chend gezicht. Guus loopt naar hem toe. ‘Het belangrijkste van het sleeën is het remmen. Maar niet te hard anders kom je niet meer vooruit,’ zegt Guus.
‘Hè, hè,’ roepen enkele kinderen.
‘Wat slim,’ plaagt Joyce.
Nog een keer glijden de kinderen het heuveltje af. Alleen Lesley niet. Hij staat bij een struik. ‘Hier ligt bloed.’ Ze strompelen allemaal de heuvel op. Bij de rode druppels blijven ze staan. Een geel plasje heeft een gaatje in de sneeuw ge­maakt.
‘Een moord,’ schreeuwt Kevin.
‘Daar zijn sporen,’ zegt Joyce. ‘De sporen van een dier.’ Puntjes en strepen gaan naar het bos.
‘We gaan er achteraan,’ fluistert Ron.
‘Onze sporen gaan de andere kant op,’ zegt Guus. Hij pakt het touw van de slee van Jessica. Ze gaat zitten. Guus kromt zijn rug en trekt de slee. In de oude sporen komen nieuwe sporen. Alleen gaan ze nu de andere kant op. De banken en stoelen gaan  weer terug naar de klas.

Week 2 – Bril

‘Ik heb een nieuwe bril. Kijk maar’. Uit een doosje haalt Guus een bril en zet die op. ‘Dit is een hele dure. Jullie mogen 10 minuten lachen. En wie dan nog lacht krijgt straf.’
Niemand lacht. ‘Is dit niet grappig?’
‘Nee,’ roept Kevin, ‘dat is streng.’
‘Ja, ik ben een strenge kreng.’
De kinderen brullen heel hard. Met het doosje in zijn hand loopt hij naar Joyce. Vlak voor haar neus klapt het doosje dicht. Joyce grijpt zijn arm vast. Guus blijft staan en kijkt haar streng aan. Zij lacht hard. Nu moet ook hij lachen. Joyce laat zijn arm los. Over het kleine brilletje kijkt hij naar de andere kinderen. ‘O, wat heb ik veel kinderen in de klas.’
‘Dat komt door de bril,’ zegt Ron.
‘Nee, helemaal niet.’ Guus loopt naar het buro. Uit een doos pakt hij een stapeltje enveloppen. ‘Kijk maar. De foto’s zijn klaar. Allemaal Robben, Ronnen, Jessi­ca’s. Grote, niet zo grote en een hele hoop kleine.’ De kinde­ren stormen naar het buro. ‘Dit gaat niet. Eerst op je plaats. Ik deel ze uit. En dan mag je bij elkaar gaan kijken.’
Met de foto’s in de hand lopen de kinderen door de klas. Wat een plezier hebben ze. ‘Dat ben ik. Hoe zie jij eruit?’ Op het buro liggen een hele hoop Guussen. Met een schaar knipt hij de foto’s uit een groot vel. Rob komt naast hem staan. ‘Pas op Rob, niet stoten anders knip ik een oor af.’
‘Ik wil ook een foto,’ zegt Rob. Dit heeft ook Jessica gehoord. ‘Ik wil er ook een.’ En nog meer kinderen komen. Maar zoveel foto’s zijn er niet. ‘Verloten,’ roept Ans.
‘Ik ben toch geen hoofdprijs. Zo belangrijk ben ik niet. Ik ben alleen maar de baas.’
‘Baas,’ Rob tikt op zijn schouder. ‘Baas vertel eens wat wij nu moeten doen.’
‘Ik weet het niet. Ga maar zitten.’
Rob gaat als laat­ste naar zijn plaats. Midden in de klas blijft hij staan: ‘Ik dacht dat een baas alles weet.’
Guus zet zijn bril af. Baas-zijn valt tegen,’ zucht hij. Dan slaat hij met een hand op zijn buro. ‘Ik haat foto’s.’ De Guussen springen omhoog. Enkele vallen op de grond. ‘Kijk maar, zij kijken allemaal hetzelfde. Ook als zij zich pijn doen.’ Hij raapt ze op en duwt ze terug in de envelop. ‘Daag gekke glimla­chen. Ik houd van verhalen. Geen hoofdprijzen, maar hoofdrol­len. Hoofdrollen voor Joyce, Lesley, Kevin, Rob. Hoofdrollen voor jullie alle­maal.’
Rob steekt zijn vinger op. ‘Ik kijk scheel.’
‘En ik heb kleine ogen,’ roept Ron.
‘En dat vind ik net mooi. Ik ben niet de meester van een Barby-poppen-klas. Maar van echte Jessica’s, Arthurs, Denizze. Dat vind ik zo mooi, zo mooi. Zo mooi, ik weet het niet zo mooi.’ Guus zet weer zijn bril op: ‘Mooi is de baas. Niemand an­ders. En Mooi pakt het boek van de boom.’ Het boek is nu dikker geworden. Want alle verhalen van de kinderen zijn erin gestopt. Hij pakt een blaadje met een verhaal. ‘Door de bril kan ik het verhaal nog veel beter lezen.’

Al zit op de hurken. Hij tekent met een stuk krijt op de stoep. Leen staat naast hem. ‘Wat teken je?’
‘Mezelf.’
‘O, ben jij dat.’
‘Zie je dat niet?’
‘Nee, ik vind jou in het echt veel mooier.’
‘Dat komt omdat ik niet goed tekenen kan.’
‘Wil jij ook eens tekenen?’
Al geeft het stuk krijt aan Leen. Hij tekent een vlinder.
‘Wat kun je mooi tekenen, Al. Dat ben jij wel niet.’
‘Nee Al, dat ben ik niet. Dat is Lief.’
‘Echt waar? Maar Lief is in het echt toch geen vlinder.’ ‘
Nee, dat is waar. In het echt is ze Lief. Zo lief als een vlinder.’

Guus zet zijn bril af. ‘Een lief verhaal.’
Na school lopen de kinderen naar huis. Het regent een beetje. Ze houden de foto onder de jas. Foto’s kunnen niet tegen regen. Gezichten wel. Deniz gaat als laatste naar buiten. Guus stopt het brilletje in het doosje. ‘Dag bril tot straks.’ Deniz kijkt verbaasd om. Guus lacht. ‘Nu zul je thuis wel zeggen, de meester heeft ze niet meer allemaal. Die praat met zijn bril.’ Nu moet ook Deniz lachen.
Guus fietst in zijn regen­pak naar huis. Joyce en ­Lesley steken de straat over. Donkere wolken drijven door de lucht. Guus zwaait: ‘Ik ga naar Pietje. Kauwgum kopen. Daar zitten voetbal­plaatjes in. Die spaar ik.’ Een mevrouw onder een para­plu loopt voorbij. Ook zij lacht. Wat een mooie foto.

Week 3 – Prullenbak

Een week geleden namen de kinderen een briefje mee naar huis. Erboven stond met grote letters geschreven, UITNODIGING. En in kleine letters, alle mensen die zorgen voor de kinderen van onze groep kunnen een kop koffie komen drinken. Op dinsdag­avond. Tot ziens, Guus.
‘Mogen wij ook komen?’ vraagt Kevin.
‘Ben je mal, op jullie stoel moeten grote mensen zitten,’ zegt Guus. ‘Bovendien slapen jullie dan.’ Lesley wijst naar de boom. ‘Maar Lief, Al en Leen kunnen wel alles zien.’ ‘Ik denk het niet, Lesley. De boom wil ook stilletjes zijn. Daarom gaan Lief, Al en Leen ook op tijd slapen. Kijk maar.

De vogel zit op een tak. ‘Dag Leen, Lief en Al.’
‘Dag Vogel,’ zeggen ze alle drie tegelijk. ‘Wat zijn jullie stil.’
Leen wijst met zijn duim achter zich. ‘Vanavond komen onze ouders op bezoek in de klas. Wij mogen niet mee. Anders wordt het te laat.’
‘O, wat jammer. Weet je wat. Ik blijf hier zitten. Dan kan ik jullie morgen alles vertellen.’
Lief schudt haar hoofd. ‘Nee, vogel. Ook jij moet op tijd slapen gaan. Anders kun je morgen niet vliegen.’
Vogel zucht. ‘Ik word al moe.’ Hij steekt de kop tussen zijn veren. Een veertje fladdert omlaag. Lief pakt het.
‘Slaap  zacht,’ fluistert ze.

De kinderen ruimen nu de kastjes op. Extra goed. De prullenbak is helemaal vol. Kevin en Arthur maken de bak leeg in de container op de speelplaats. De klas ziet er keurig uit, klaar voor het bezoek.
’s Avonds zit de klas vol met grote Robby’s, Kevins, Joycen, Jessi­ca’s. Alle kinderen in het groot. Guus zit achter zijn tafel. Hij weet niet wat hij ziet. Ze zijn vanzelf stil. Wat raar. Wat moet hij zeggen. ‘De koffie ruikt lekker,’ en verder komt hij niet. De kinderen zijn zo groot of is hij zo klein? Hier en daar klinkt een kopje op een bordje. Tussen twee slokken koffie door zegt hij dan eindelijk: ‘De kinderen maken veel meer leven. Ik moet er even aan wennen.’
‘Dan moet u ze maar in een rij naar binnen laten komen.’
Dit is de stem van een meneer achter in de klas. Zijn handen trillen. De ogen van Guus worden groter. Opeens ziet hij Joyce, Lesley, Ron, Arthur, voor zich zitten. Ziet hij de kinderen van zijn groep. Zijn stem klinkt als een waterval door de stille klas. Hij vertelt, dat kinderen een open boek zijn. Met eigen verha­len en feestelijke gedich­ten. Die iedere dag nieuwe verhalen schrij­ven. De grote mensen moeten naar hen luisteren. En hun eigen verhaal vertellen. Zo komt er iedere dag een bladzijde bij. Als we dat niet doen, slaan wij het boek dicht. Dan krijgen we een boekenkast vol met verschillende kaften en allemaal hetzelfde verhaal. Een mevrouw begint te klappen. ‘Daar snap ik niets van’, roept de meneer.
Een andere meneer draait zich naar hem om: ‘De kinderen komen graag naar school en daar gaat het toch om’.
‘Maar de vakantie hebben wij het liefste’, lacht Guus.
‘Hier is het laatste woord nog niet over gesproken,’ klinkt het achter in de klas.
‘Dit woord schrijven we op,’ antwoord Guus. Eigenlijk wil hij zeggen: ‘Ik ben de baas,’ maar de glimlach van enkele grote mensen vertelt, we vinden het hier gezellig. En gezelligheid kent geen baas.
Als de avond voorbij is helpen enkele grote mensen met oprui­men. De prullenbak is leeg. Morgen zal hij weer gevuld worden met kladjes van de nieuwe verhalen. De sleutel klikt in het slot van de schoolpoort. ’t Is net of Guus de stemmen hoort van de kinderen. Stemmen die lachen, schreeuwen, schelden, huilen. Stemmen die klinken. Klinken in een nieuwe dag. Morgen komen ze weer. Misschien schijnt de zon. En als het regent lopen ze onder een paraplu met mooie lichte kleu­ren. Guus stapt op zijn fiets. Het is fris. De dynamo zoemt hem naar huis. Het zal er warm zijn.

Week 4 – Sneeuw

‘Ach ja, ach ja. Jij weet het weer,’ roept Joyce.
‘Wat is er,’ vraagt Guus.
‘Meester, Lesley zegt, dat water hoog in de lucht sneeuw is. Dat kan toch niet.’
‘Jawel Joyce, hoog in de lucht kan het heel koud zijn.’
‘Maar hier is het nu toch niet koud. Wat gek.’
Ron kijkt omhoog. ‘Dat vind ik niet leuk. Ik wil hier sneeuw.’
‘Weet je wat,’ zegt Rob, ‘we vliegen naar de sneeuw toe.’
Lesley spreidt zijn armen. ‘Ja vogel, ik ga met je mee.’
‘Goed, Leen. Jij mag mee.’
‘Ik, ook?’
‘Ja, jij ook, Al. En lief ook.’
‘Ho, ho.’ Guus steekt een hand in de lucht. ‘Niet omhoog, maar naar de klas.’
‘Weet je wat meester,’ Rob tikt Guus op zijn arm. ‘We doen net alsof we wegvliegen, maar we verstoppen ons. En komen iets later de klas binnen. Dan vertelt u dat we zijn weggevlogen.’
‘Ja,’ juicht Ron, ‘en opeens maken wij de deur open. Wij stormen binnen als….’ Lesley kijkt naar Joyce. ‘ Als… een lawine sneeuw.’
‘Nu weet je het echt weer Lesley.’
‘Guus duwt tegen Rob. ‘Gaan jullie je maar vlug verstoppen.’
Na een tijdje klinkt de toeter. De kinderen gaan naar binnen. Guus loopt achter ze aan. Bij de deur kijkt hij om. De speelplaats is leeg. In de klas wijst Kevin naar het stoeltje van Rob. ‘Meester waar is Rob? Net was hij nog op de speelplaats.’
‘Je weet Kevin, dat Rob een vogel is. En die is weggevlogen naar de sneeuw. Lief, Al en Leen zijn met hem mee. Maar als we hard fluiten, komen ze zo terug.’
De kinderen fluiten heel hard. De deur van de klas gaat niet open. Guus staat met de rug naar het raam. ‘Zijn ze zover weggevlogen?’
Kevin lacht.
‘Waarom lach je, Kevin?’
Nog meer kinderen beginnen te lachen. Steeds luider. Ze proesten het uit. Buiten klimt Rob in de boom. Lesley, Ron en Joyce helpen hem. Guus draait zich om. Nu ziet hij ze ook. ‘Kijk buiten sneeuwt het.’ Hij maakt het raam open. ‘Ik zie een sneeuwvogel.’
‘Ja,’ roept Rob, ‘en drie sneeuwvlokken. Sneeuwvlok Al, sneeuwvlok Lief, sneeuwvlok Leen.’ De drie sneeuwvlokken dansen rond de boom.
‘Het sneeuwt,’ zegt Lief.
Leen pakt Al vast. ‘Wij zijn een sneeuwbal.’
Lief springt op de rug van Al. ‘Nu zijn we een sneeuwpop.’
‘Sneeuwvlokken,’ roept Guus, ‘komen jullie ook in de klas sneeuwen?’
Rob hangt even aan de tak. Dan springt hij omlaag. ‘Ja, wij brengen een sneeuwbui.’ Lesley zwaait. ‘Een lawine in de klas.’
‘Moeten we geen jas aan trekken,’ vraagt Kevin. ‘Sneeuw is koud.’
Guus maakt het raam dicht. ‘Het is maar een klein sneeuwbuitje.’ Hij gaat op zijn stoel zitten. De deur van de klas vliegt open. Joyce, Ron, Lesley stormen binnen. ‘Het sneeuwt.’
Rob komt als laatste binnen. Zijn handen zijn nat. Boven het hoofd van Guus klapt hij in zijn handen. Druppels spetteren rond. ‘De sneeuw is weer water.’
Guus lacht. ‘Als ik in de boom ga zitten, word ik weer sneeuw.’
De kinderen schreeuwen hard: ‘Ja!’
‘Maar niet vandaag. Misschien morgen… of overmorgen… of…’ De kinderen zuchten. ‘Met Guus weet je het nooit,’ fluistert de vogel.

Week 5 – Vogel

Kevin houdt een blaadje vast. Het is een verhaal van de kinderen uit het boomboek. ‘Lief, Al en Leen gaan niet naar school. Is dat niet gek?’ Kevin leest het voor. ‘Dit is uit het boek gevallen, meester.’
‘Wat staat er nog meer?’
‘Een tekening. Een tekening van Lief, Al en Leen.’
‘De vogel niet,’ vraagt Rob.
‘De vogel is naar een ander blaadje gevlogen,’ zegt Guus.
‘Meester, in de winter zijn geen bladeren aan de boom.’
‘Rob, de blaadjes met verhalen groeien altijd.’
‘Dan ga ik het blaadje met de vogel zoeken.’ Rob bladert door het stapeltje met de verhalen van de kinderen over de boom.
‘Lief, Al en Leen gaan niet naar school. Is dat niet gek,’ leest Kevin nog een keer.
‘Ik denk,’ zegt Lesley, ‘dat ze al veel weten.’
‘Hoe kan dat dan? Om te leren moet je naar school gaan.’
‘Ja, jullie wel,’ lacht Guus.
‘Maar hoe hebben zij dat dan geleerd.’
‘Och, Kevin, misschien van de boom. Ze tellen de blaadjes en kunnen al hun verhalen vertellen. Zij ruiken het voorjaar en zien de kleuren van de herfst.’
‘Ik heb geen blaadje met de vogel gevonden,’ zucht Rob.
Kevin gaat op zijn stoeltje zitten. ‘Ik ga naar Lief, Al en Leen. Misschien weten zij waar de vogel is.’ Hij legt een blaadje op het bankje en tekent.
Jessica komt kijken. ‘Dat is toch allemaal niet echt.’
‘Wat is niet echt,’ vraagt Ron.
‘Dat allemaal. Lief en zo.’
‘Jawel. Kijk maar ik ben Al. Joyce is Lief. En…’
‘Dat fantaseren jullie allemaal.’
‘Ja en daarom zijn ze echt. De boom..’
‘De vogel,’ roept Rob.
‘De bladeren groeien over een tijdje weer,’zegt Guus.
‘En, Jessica,’ Lesley kijkt wijs, ‘wij schrijven op de blaadjes verhalen. Weet jij een verhaal?’
Jessica schudt haar hoofd. ‘Nee.’
Kevin kijkt op van zijn tekening. ‘Waar zou jij de vogel tekenen?’
‘In de boom.’
”Jij mag de vogel tekenen.’
‘Ik kan geen vogel tekenen.’
Rob lacht. ‘Teken de vogel achter de boom. Dan zien wij hem niet.’
Kevin tekent de vleugels en de staart van de vogel. ‘Jessica, jij mag de kop tekenen.’
Voorzichtig maakt ze met de potlood een rondje en twee streepjes voor de snavel. Kevin legt de tekening op het bureau van Guus. ‘Het verhaal is af. De vogel vliegt over de boom. Hij heeft een bril op. Daarom kan hij alles goed zien. Vooral Lief, Al en Leen.’
Aan zijn snavel hangt een briefje. Rob staat erop.
‘Zie je Rob,’ zegt Guus, ‘nu weet je altijd waar de vogel is. Kijk maar op het briefje. Rob staat erop.’
De kinderen zeggen hem na. ‘Rob staat erop!’
Lesley steekt een vinger omhoog. ‘Dit hebben we vandaag geleerd.’
En nog eens roepen ze: ‘Rob staat erop.’

Week 6 – Griep

‘Kijk daar. Ik zie een muis.’
Deniz kijkt rond. ‘Waar Kevin?’
‘Daar achter. Bij de muur van de school.’
‘Ik zie niets.’
‘Daar is een gaatje in de muur. De muis kroop er naar binnen. Ik kon net zijn staart nog zien.’
‘Weet je wel zeker dat het een muis was?’
Rob loopt naar het gaatje. ‘Muis wil je ook leren? Dan moet je wel stil zijn. Heel stil. Zo stil als ik.’
‘Dat bestaat niet,’ zegt Ron. ‘Robstil bestaat niet. Wel muisstil.’
‘Ik zie Jessica,’ roept Arthur.
Rob lacht. ‘Is dat een muis?’
‘Nee, echt.’
‘Dat bestaat niet,’ zegt Ron nog een keer. ‘Jessica is ziek. Die is thuis.’
‘Echt waar. Kijk dan.’
Jessica loopt door de poort de speelplaats op. ‘Jessica,’ roepen ze samen en rennen naar haar toe.
‘Ben je beter,’ vraagt Deniz.
‘Ja.’
‘Wat had je?’
‘De griep.’
‘Je ziet nog een beetje wit.’
Rob gaat naast haar staan. ‘Ja, zo wit als een muis.’
‘Dus,’ zegt Lesley, ‘witte muizen hebben de griep gehad.’
‘En…,’ Rob kijkt wijs, ‘en gaan dan naar school.’
De toeter klinkt over de speelplaats. ‘Piep, piep,’ zegt Ron. ‘Alle muizen naar binnen.’ Ze rennen naar de schooldeur. Maar bij de deur staat niet Guus. Daar staat een juffrouw. Een juffrouw in een bloeme­tjesjurk.
‘Hoe ziet meester Guus eruit,’ fluistert Joyce.
Rob loopt naar de juffrouw toe. ‘Dag meester Guus. Heb je vandaag een jurk aan?’
De juffrouw lacht. ‘Meester Guus in een bloemetjesjurk. En vandaag heet de meester juffrouw Annie.’
‘Morgen ook,’ vraagt Joyce.
‘Ik denk van wel.’
‘Overmorgen ook?’
‘Ja, ik denk nog wel een hele week.’
‘Waarom?’
‘Meester Guus is ziek. Hij heeft de griep.’
‘De griep,’ roepen ze samen.
‘Dan wordt de meester een witte muis,’ zegt Rob.
Juffrouw Annie kijkt verbaasd. ‘Een witte muis?’
‘Ja, kijk juffrouw,’ zegt Lesley, ‘als je de griep hebt gehad, ben je wit. Zo wit als een muis. En er is net een muis naar binnen gekropen.’
‘Wacht even. Zullen we eerst naar binnen gaan. Dan mag je verder vertellen.’
In de klas staat Lesley bij het raam. ‘Kijk juf, daar staat onze boom. En die vertelt nog veel meer verhalen. Verhalen over Al, Lief en Leen.’
‘En vogel,’ roept Rob.
‘Maar Rob, de vogel is er vandaag niet.’
‘Waar is hij dan?’
‘Hij is ziek. Hij heeft griep.’
‘Vogelgriep,’ lacht Ron. De andere kinderen lachen ook.
Joyce staat naast Lesley bij het raam. ‘Kijk Al, kijk Leen. Daar is de muis. Helemaal wit.’ ‘Maar Lief,’ zegt Lesley, ‘ gisteren was de muis grijs. Vandaag is de muis wit.  Hoe kan dat?’
‘Ja, Leen. De griep. Van griep word je wit.’
‘Griepewit, Lief.’
‘Hoest, hoest,’ kucht Rob.
‘Ik hoor de vogel, Leen.’
‘Ja, ik ook. De vogel is ziek. Hij wordt wit.’
Rob zit op zijn stoel. Hij is stil.
‘Wat zie je wit,’ zegt Annie.
‘Vogelgriep,’ fluistert hij.
Niemand lacht.
‘Wat jammer, Rob. Ik vond het net zo’n leuk verhaal.’
Opeens springt Rob op. ‘Ik ben weer beter.’
‘Nu ziet hij ze weer vliegen,’ roept Ron.

Week 7 – Krant

Meneer Wiel staat in de deuropening. Hij heeft de telefoon in zijn hand. Guus zwaait naar hem en wijst naar de telefoon:
‘Heb je een lopend oor?’
Meneer Wiel lacht: ‘Het is voor jou.’
‘Kom maar binnen, Wiel’.
Het is muisstil in de klas. Ze zijn alle­maal nieuwsgierig. Wie zou dat zijn?
‘Hallo met Guus. Ja, ja, jaaa. Natuurlijk kan ik een hele hoop vertellen. Kom maar eens op bezoek in het land van Koning Woord. Ja, ja ,ja, jaaa. Morgen­vroeg om 11 uur… Ja, dan zitten wij bij de lees­­­troon­… O, een fotograaf… Ja, natuur­lijk. Ja, ja.’
De kinde­ren fluisteren mee. ‘Ja, ja.’ Hun hoofden knikken.
‘Ja, tot morgen.’ Guus geeft de telefoon aan meneer Wiel.
‘Was dat meneer Ja,’ vraagt Rob.
Voordat Guus antwoord kan geven, roept de hele klas in koor: ‘Ja,ja,ja,ja,ja.’ Ze beginnen erbij te klappen. De handen van Guus trommelen op zijn bureau. En dan een harde klap. ‘Willen jullie weten wie dat was?’
‘Ja,ja,ja,’ roepen de kinderen.
‘Een meneer van de krant, een journalist. Hij komt morgen op bezoek. En een fotograaf. Wij komen in de krant.’
‘We worden beroemd,’ juicht Kevin.
‘Ja,ja,ja,’ Guus knikt.
De volgende dag zitten de kinderen rond de leestroon. Enkele kinderen lezen verhalen voor. En Joyce vertelt over het vogel­huisje bij haar thuis. Maar er is nog steeds geen meneer Ja. Wel meneer Nee. Jammer. ‘Misschien zit hij in de boom.’ Kevin pakt het boek van de boom. Arthur kijkt naar buiten. ‘Ik zie geen meneer. Ik zie niemand.’
‘Dat kan ook niet,’ zegt Ron. ‘Lief, Leen, Al en de vogel zijn in de klas.’ Lesley wijst naar het boek. ‘Ja, in het boek zijn ze.’ ‘Zal ik een verhaal voorlezen,’vraagt Lesley. Guus knikt.

Boos loopt langs het raam.
Al zit achter het raam.
Boos klopt op het raam.
Kom je naar buiten?
Nee, ik blijf binnen.
Boos loopt verder.
Daar komt Lief.
Boos loopt tegen Lief.
‘O, wat doet dat pijn,’ zegt Lief.
‘Waar is de pijn, dan,’ vraagt Boos.
‘Bij mij is de pijn en ik wil geen pijn. Ga, maar’
naar Boos, pijn.’
‘Nee, ik wil geen pijn,’ moppert Boos.
Boos loopt door.
Daar komt Leen.
Boos loopt tegen Leen.
‘O,wat doet dat pijn.’ zegt Leen
‘Nee, de pijn is bij Lief,’ lacht Boos.
‘Nee, de pijn is bij mij. Neem jij maar de pijn mee.’
Al maakt het raam open.
Ik kom naar jou,’ roept Boos.
‘Nee, dan maak ik het raam dicht.’
Boos loopt door.
‘Lief en Leen, komen jullie binnen,’ vraagt Al.
De pijn blijft buiten.
Lief en Leen lachen.
De pijn gaat achter Boos aan.

‘En wij gaan,’ roept Guus, ‘achter… elkaar aan naar huis. Tot straks,’ zegt Guus. ‘Ik zal meneer Ja eens bel­len.’
Ron kijkt ondeugend. ‘Mogen we mee?’
Guus knikt maar zegt luid: ‘Nee. Nu naar huis.’
’s Middags roepen ze al in de gang: ‘Ja,ja,ja.’
‘Meneer Ja komt na school met mij praten,’ zegt Guus. ‘Foei,’ roepen de kinderen.
‘Maar,’ en Guus wacht even, ‘maar de fotograaf komt nu.’
Uit de klas komt een fotograaf. Hij heeft een fototoestel in de hand.
‘Waar was u vanmorgen?’ vraagt Jessica.
‘Ik was te laat.’
‘Op school mag je niet te laat komen,’ zegt Joyce streng.
‘Ik zal extra goed mijn best doen. En de eerste foto maak ik van jou.’
Verbaasd kijkt Joyce naar het fototoestel.
De fotograaf kijkt met een oog door het toestel. ‘Je hoeft niet stil te zijn. Je mag gerust praten.’
Rob houdt een hand om zijn oor. ‘Hoor je dat dan op de foto?’
Het toestel klikt. De fotograaf kijkt hem aan. Rob knijpt een oog dicht en met het andere oog kijkt hij de fotograaf aan. ‘Klik,’ zegt de fotograaf, ‘jij komt op de achterkant van de foto.’
‘Dan wel een foto van mijn achterkant,’ lacht Rob en draait zich snel om.
‘Ja, ja, ja,’ roepen de kinderen.
‘Kom mee,’  Guus loopt naar de lees­troon.
‘Ja, ja, ja.’
Deniz zit als eerste op de leestroon. De kinderen luisteren naar zijn verhaal. De fotograaf klikt. En Rob draait telkens de rug naar hem toe. Ron, Kevin en Jessica spelen een toneelstuk. Het gaat over een toverbos waar de vogels achterstevoren vliegen. En heksen die trakteren op limonade. De laatste foto’s worden van Joyce gemaakt. Ze zit op een kist. Met op haar hoofd een rode muts. In haar hand houdt ze de hoorn van een telefoon vast. Het draadje hangt los. ‘Ik heb een draadloze telefoon,’ zegt ze ernstig.
‘Met wie praat je?’ vraagt Guus.
‘Ja, ja, ja,’ gaat Jessica verder.
‘Ja, ja, ja,’ de hele klas doet weer mee.
‘Stop!’ roept Guus.
‘Klik,’ zegt de fotograaf. ‘Ik heb genoeg foto’s. Volgende week staan jullie in de krant. Guus knikt en zegt dan snel: ‘O, ja?’
En de hele klas: ‘Ja, ja, ja, ja!’

Week 8 – Krantenkop

De toeter klinkt. Over de speelplaats ligt een deken van wolken. Kinderen rennen deukjes in het mistbed. Hun stemmen zweven naar Guus.  Zijn stem loeit als een misthoorn: ‘Ik hoor jullie, maar ik zie jullie niet!’
Als ze vlakbij zijn, ziet hij een krant. ‘Ik sta in de krant!’ roept Joyce.
‘Je staat er twee keer in,’ zegt Guus. ‘In mijn krant ook, kijk maar.’
De kinderen staan dicht bij elkaar rond Guus. Nu zien ze  ook de krant van Guus. ‘Duizenden Joycen liggen bij de mensen in de brievenbussen. Blaas de mist maar weg, dan kunnen jullie ook zien welke woorden erbij staan. De meneer van de krant vindt het land van koning woord een prachtig land. Want alles wat je zegt is van jou. Dit is het land van koning woord. En ze wonen allemaal als koning op de leestroon.’
Guus kijkt trots naar de kinderen: ‘Ons plekje is nu beroemd.’ In de gang hangt hij bij de leestroon de krant tegen de muur. Erboven staat geschreven: Groeten uit de grote mensenwereld. ‘Ik sta niet in de krant,’ Kevin kijkt beteuterd.
En nog meer: ‘Ik ook niet, ik ook niet, ik ook niet.’
‘Ik ook niet!’ de stem van Guus loeit weer als een misthoorn. ‘Vanmiddag nemen we kranten mee naar school. Dan maken wij onze eigen krantenkop.’
’s Middags liggen op de banken stapels kranten. Alleen die van Joyce is er niet bij. Die krantenkop is al klaar. Guus roert met een oud liniaal in een emmer water. Hij strooit er poeder in. De witte korrels smelten als een bleke mist. Rob staat ernaast. Hij doet alsof hij zijn hoofd erin wil steken. Guus pakt hem vast: ‘Een kop is al klaar.’ Maar voordat zijn hoofd in de emmer duikt, worstelt hij zich los. En rent naar zijn stoel.
‘We stoppen de kranten in de emmer en spelen met de vingers. Zolang tot we onze eigen grapjeskop gemaakt hebben.’ Guus doet het voor.

‘O, wat zie ik. Al, Lief en Leen. Daar in de emmer. Ze zijn letters. A, i, e, n, e,l. Nog een e. F en nog twee keer l.
‘Ik ben helemaal in stukjes,’ zegt Al.
‘Ik ben ook stuk,’ roept Leen.
Lief is bedroefd. ‘Mijn letters liggen door elkaar.’
O, daar komt vogel. ‘Hoe zien jullie uit. Allemaal stukjes.’
‘Vogel kun je onze stukjes weer aan elkaar plakken,’ vraagt Lief.
Vogel denkt even na.
‘Natuurlijk. Alleen weet ik niet of ik de stukjes goed aan elkaar plak.’ Vogel moet hard lachen. ‘Ik zie het al voor me. Een stuk van Leen in Lief. En Al in Leen.’
‘Och dat is niet erg,’ zegt Al. ‘De l zit bij Leen, Lief en mij.’
‘En bij vogel,’ gniffelt vogel.

‘En nu,’ zegt Guus, ‘gaan we aan het werk.’
Eerst maken ze een bol. Dan komen de oren, neuzen, ogen, monden. Grote, kleine, scheve. De woorden uit de grote mensen­wereld worden koppen van plezier. Door kinderen met lijm gladgestreken. Als ze klaar zijn legt Guus ze bij de verwar­ming.
‘Meester!’ Deniz gilt. Aan zijn neus hangt een klodder krant. ‘Wie dat gedaan heeft, gaat met zijn hoofd in de em­mer.’ Guus wijst naar de emmer.
Rob kijkt naar het plafond. Met de emmer in zijn handen loopt Guus naar hem toe. Hij houdt hem boven zijn hoofd. ‘Je hebt geluk, de emmer is leeg.’
Rob geeft hem een hand. De hand van Guus is vol plak. Lijm­druppels vallen op de vloer. ‘Nu zijn we aan elkaar vastge­plakt,’ zegt Guus ernstig.
‘Goed,’ knikt Rob.
Guus strijkt met zijn plakhand door het gezicht van Rob. ‘Nu heb ik ook een kop gemaakt.’
Rob gaat bij de verwarming ­zitten. ‘Over een week ben je droog,’ lacht Guus.
Maar dat vindt Rob te lang. Hij neemt zijn eigen hoofd mee naar zijn stoel. Zijn grap­jeskop blijft bij de verwarming.
Iedere dag worden de koppen droger. Het hoofd van Rob is allang weer droog, als ze gaan schilderen. Het wordt een mooie kleurendag. De grote

Week 9 – Slingers

De kinderen hebben een dag vrij. Maar niet Guus. Een meneer komt naar school. Hij vertelt belangrijke dingen. De meesters en juffrouwen moeten dit allemaal onthouden. Ze zitten braaf rond een grote tafel. Voor hen ligt een stapel papier. Guus kijkt naar buiten. De zon schijnt. De stralen dansen een beetje lente over het witbevroren gras. Joyce en Jessica komen voorbij. Guus staat op en tikt tegen het raam. Hij zwaait. De meisjes komen dichterbij. De meneer kijkt verbaasd. ‘Dat kan niet. U moet luisteren.’
Guus maakt het raam open. ‘O, o wat ben ik moe. Willen jullie mij helpen. Ik kan echt niet meer opletten.’
‘Ja, wat leuk. Wij gaan ook de anderen halen.’
‘Meneer Guus wilt u gaan zitten.’
‘Nee, van mijn kinderen leer ik meer dan van u.’ Guus pakt de papieren en gaat naar de klas. Hij legt de blaadjes op de banken. Het is nog stil in de klas maar niet voor lang. Steeds meer kinderstemmen klinken door de klas. Met viltstiften kleuren ze de belangrijke papie­ren. De moeders van Joyce en Jessica komen ook binnen. ‘Kunnen we een handje helpen.’ ‘Natuurlijk, vandaag leren wij feest. En wie wil mag meedoen,’ zegt Guus.
De moeder van Joyce fluis­tert in het oor van Guus: ‘Wij gaan oliebollen bakken.’
‘Heer­lijk, dan trakteer ik op limonade.’ Guus geeft ze geld. ‘Ik weet wat,’ roept Rob, ‘ik ga mijn vader halen. Die kan heel goed schmin­ken.’
‘Ik wil clown worden,’ lacht Guus.
De eerste gekleurde blaad­jes liggen op het bureau. Met een schaar knipt Guus er slingers van. Kevin en Deniz komen met de ladder binnen. Guus klimt omhoog en hangt de slingers aan het pla­fond. Ertussen bungelen de grapjeskoppen van de kinderen. De meneer van de belangrijke papieren komt binnen. ‘Hier ben ik het niet mee eens. Ik breng nieuwe papieren.’
Van boven de ladder kijkt Guus naar hem: ‘Dan maken we hier hoedjes van.’ De meneer draait zich om. Hij botst tegen de vader van Rob: ‘Een blauw oog hebben we al. U hoef ik niet meer te schminken.’
Iedereen lacht, alleen de meneer niet. Lachen moet hij nog leren. De vader van Rob tovert de mooiste kleuren in de gezich­ten van de kinderen. Als laatste komt Guus aan de beurt. Een rode mond. Op zijn neus een blauw bolletje. Een zon en een vlinder op zijn wangen. Guus pakt de gitaar. Hij zingt een lied over de zon en oliebollen die bakken in zijn stralen. De kinderen dansen met de belangrijke papieren muts op hun hoofd in het rond. Als het lied uit is, staan de moeders van Joyce en Jessica midden in de klas. Ze delen oliebollen en bekertjes limonade uit. Kruimels en witte poedersuiker kleuren nu de gezichten. Bij de deur staan de meesters en juffrouwen. De meneer van de belangrijke papieren achteraan. De vader van Rob kleurt de neuzen van de verbaasde gezichten rood. De moeders trakteren ook hen. Er is genoeg feest voor iedereen. Samen dansen ze naar het land van koning woord. Guus met de gitaar voorop. En de meneer mag op de leestroon zitten. Rob zet hem zijn belangrijke papieren muts op. ‘Nu bent u belangrijk.’ Kevin geeft hem het boek van de boom. ‘U mag een verhaal voorlezen.’ De meneer kucht en leest.

Angst kruipt over de grond.
‘Niet dichterbij komen,’ roept Leen.
Angst kruipt naar Leen.
‘Ik heb gezegd, niet dichterbij komen.’
Angst is nu heel dichtbij.
‘De ogen van Leen zijn dicht.’
‘Ik blijf hier,’ zegt Angst.
De handen van Leen zijn op de oren.
De mond is open.
‘Weg, weg, weg.’
Leen schreeuwt heel hard.
Een doos staat bij hoek. De deksel gaat omhoog.
‘Wie schreeuwt daar zo?’
‘Leen schreeuwt zo,’ zegt Angst.
‘Leen, schreeuw niet zo. Ik schrik de deksel omhoog,’ zegt de doos.
Leen hoort en ziet niets. Leen schreeuwt.
‘Angst kom naar mij,’ zegt de doos. ‘Ik schreeuw niet. Bij mij is plaats voor jou.’
Angst kruipt in de doos. De deksel gaat omlaag. Leen doet de handen van de oren.
‘Doe de ogen open,’ zegt de doos.
‘Angst is weg.’
‘Waar is Angst?’
‘Heel dichtbij,’ lacht de doos.
‘Dichtbij,’ zegt Leen.
‘Ja, weet je waar?’
‘Nee, Doos. Ik wil Angst niet zien. Ik wil Angst niet horen.’
‘Wil je mij horen, Leen. Wil je mij zien?’
‘Ja, Doos.’
‘Kom dan naast mij zitten.’
‘Wat leuk Doos. Ik zit graag bij jou.’

Iedereen klapt. De meneer hapt in een oliebol en lacht.

Week 10 – Snoepjes

Door de straten trekt een optocht van bonte kleuren. Het is vandaag vrolijke-mensen-dag. Daarom is er geen school.
Rob en Ron staan bij de boom. Ze hebben allebei een hemd aan. Hierop zijn bloemen geschilderd. Rob wijst naar zijn hoofd. Hij heeft een hoedje op zijn hoofd met een vogeltje. ‘Ik ben vogel.’ Ron wijst naar zijn rug. Daar staat met grote letters ‘Al’. ‘Ik ben Al.’ ‘O, kijk daar,’ zegt Rob,’ daar komt Lesley. Hij heeft een zwaailicht op zijn hoofd.’ ‘Wat grappig,’ lacht Ron. In zijn hand houdt Lesley een paraplu vast. ‘Ik heb een snoepjes-vang-machine uitgevonden. Hiermee kan ik bij de optocht veel snoepjes vangen.’ Rob springt in de lucht. ‘Goed zo Leen. Dan moeten we vlug gaan. Anders is de optocht voorbij.’ Ze rennen met zijn drieën naar de straat waar de optocht langs komt.
Vaders en moeders staan met hun kinderen langs de kant. Ze lachen en zwaaien. Op de hoek staat een groepje clowns. Ze maken muziek. De mensen geven elkaar een arm en dansen mee. Mariet en Guus zijn er ook. Op hun hoofd dragen ze een hoedje met een bloeme­tje bovenop. Naast de clowns hebben ze nog net een plekje kunnen vinden. De clown met de gitaar legt een hand op de schouder van Guus. Guus lacht. De clown geeft een klein glaas­je aan hem. Hij drinkt het leeg. Door het kleine glaasje lacht hij nog harder. Nu trekt de optocht ook bij hen voorbij. Mensen met grote oren. Neuzen met lampjes. Brillen waaruit water spuit. En een man heeft zelfs drie benen die alle drie bewe­gen. Joyce trekt met de harmonie voorbij. Ze speelt heel vlijtig op een klari­net. Als ze langs Guus komt, kijkt ze naar hem. Guus zwaait. ‘Dag Lief,’ roept hij. Aan haar ogen ziet hij, dat ze plezier heeft. Een jongen met een orgeltje op zijn buik loopt naar Guus toe. Hij geeft hem een hand en speldt een button op zijn jas.
‘Dag meester. Het is al een tijd geleden, dat ik bij u in de klas zat.’
Mariet krijgt van hem een zoen op beide wangen. Ze lacht hard. Haar wangen zijn nu gekleurd. Dit ziet grappig uit.
‘Zal ik een liedje spelen,’ vraagt de jongen.
‘Graag,’ zegt Guus.
Als hij aan het orgeltje draait, komt er een straaltje water uit. Het spuit midden in het gezicht van Guus.
‘Sorry,’ lacht de jon­gen, ‘ik was verge­ten te vertellen, dat het een wateror­gel is.’
Guus veegt zijn gezicht af. Hij wordt steeds vrolij­ker.
Aan de overkant van de straat staan Le­sley, Ron en Rob. ‘Meester, meester,’ roepen ze hard. ‘Ik heb een snoepjes-vang-machine gemaakt,’ zegt Lesley.
‘Leen, wat ben jij een uitvinder,’ roept Guus. Lesley heeft de paraplu opengeklapt en houdt onderste boven vast. Middenin is een gat en daar bengelt een plastic zak aan.
Een wagen met grote poppen komt dichterbij. Lesley zet het zwaai­licht aan. Zo kunnen ze hem goed zien. De eerste snoepjes vallen in zijn paraplu. Lesley steekt zijn duim omhoog: ‘Hij werkt!’
Steeds meer wagens en vrolijke mensen gaan voorbij. Aan het slot komt de prins. Hij staat op een hoge troon. Een regen van snoepjes valt neer. Grote en kleine mensen grabbelen over de grond. Lesley staat rechtop. De zak is helemaal gevuld. Een eindje verder staat een man met een kindje op zijn arm. Het hangt over zijn schou­der. Uit een raam danst een gekleurde slinger. De handjes van het kindje proberen de slinger te pakken. Guus helpt een handje. Hij pakt de slinger en geeft die aan het kindje. De prins met de grabbelende mensen verdwijnt om de hoek. De man loopt verder. De dansende slinger gaat met hen mee. Guus en Mariet dansen achter de muziek-clowns aan. Rob en Ron springen naast Guus. Lesley loopt aan de hand van Mariet. Zijn snoepjes-vang-machine is ingeklapt.
‘Er zijn genoeg snoepjes voor de leestroon,’  lacht hij.
Guus kijkt hem aan. ‘Lesley, jij bent een echte prins. Prins Leen.’

Week 11 – Hond

Opa Wilms zit op de bank bij het grasveld voor zijn huis. Zijn handen leunen op een wandelstok. De februari-zon staat laag aan de hemel, maar geeft al wat warmte. Vanonder zijn pet kijkt hij naar de kinderen. Zij spelen op het grasveld aan de overkant van de straat. Samen met de buren heeft opa Wilms rond het veldje paaltjes in de grond geslagen en er draad omheen gespan­nen. Er zit ook een klein poortje in. Aan een paal hangt een bordje: verboden voor honden. De honden kunnen dit niet lezen, maar wel de baasjes. Zo kunnen de kinderen fijn schomme­len en glijden. Voor hondenpoep hoeven ze niet bang te zijn. Om te voetballen is er jammer genoeg geen p­laats. Daarom klimmen de jongens over het hek van de school. Daar is ook een prachtig grasveld zonder poep. De bal vliegt heen en weer. Er komen steeds meer kinderen bij. Zelfs twee jongens van een andere school. Jordie en Dave heten ze. Jordie heeft twee plastic buizen bij zich. En Dave zelfs echte net­ten. Hier maken ze twee doelen van. Een doel staat in de buurt van het grote raam. Dit gaat niet lang goed. De bal vliegt door het raam. ‘De bal wil ook wat leren,’ schreeuwt Jordie.
De kinde­ren rennen weg van schrik. Jordie en Dave blijven staan. Maar zonder bal is er niets meer aan. Ze klimmen over het hek. Aan de overkant van de straat blijven ze staan. Meneer Wiel komt naar buiten. Hij ruimt het glas en de doelen op. Daar vliegt een dikke steen vlak langs zijn hoofd. Meneer Wiel schrikt. De twee jongens wandelen verder. Net alsof niets gebeurd is. In het kapotte raam zet meneer Wiel een houten plaat. Hij gaat naar huis. Nog steeds wit van schrik. De volgende morgen loopt Guus over de speelplaats. Hij fluit een vrolijk deuntje. Joyce loopt bij  hem aan de arm. ‘Jij bent aan het fluiten.’
Guus stopt even: ‘Ik heb nieuwe-dag-ple­zier.’
En dan fluit hij verder. Bij het hek rollen Deniz en Ron over de grond. Zij vechten. Guus loopt ernaar toe. Hij haalt ze uit elkaar. ‘Hij is begon­nen,’ schreeuwt Ron.
‘Nee jij,’ Deniz wilt weer slaan.
‘Stop,’ zegt Guus. ‘Ruzie is jammer.’
‘Mees­ter,’ een moeder van een meisje uit een andere groep tikt Guus op de schouder. ‘Het wordt de hoogste tijd, dat u hier eens wat aan doet.’
‘Waar­aan?’ vraagt Guus.
Ze wijst naar Joyce: ‘Die loopt altijd mijn kind uit te dagen.’
Guus fronst zijn voorhoofd: ‘Waarom heeft ze me dat niet verteld?’
‘Dat heeft geen zin, u luistert toch niet.’
‘Wat?’ Guus kijkt haar streng aan. ‘Mijn nieuwe-dag-plezier wordt nu bedroefd-zijn. Ik luister graag naar kinderen, maar niet allemaal tegelijk.’
Dan draait hij zich om naar Joyce. ‘Joyce, wat heb je liever, dat ik fluit of dat ik mopper.’
‘Fluit,’ fluistert Joyce.
‘Zorg daar dan voor en laat haar met rust.’
Ook meneer Wiel staat nu naast Guus. Hij vertelt hem het verhaal van de dikke steen. De hele klas staat om Guus heen. Het bedroefd-zijn wordt nu boos-zijn. ‘Ik lijk wel een politie-agent en ik ben zo graag een meester.’
‘Of Guus,’ zegt Rob.
‘Ik kan er niet voor lachen Rob.’
Samen gaan ze naar binnen. De zon komt boven de huizen uit. Nu vroeger dan met kerstmis. Buiten loopt een agent voorbij. Hij gaat het huis van Jordie binnen. In de klas schrijft Guus een verhaal op het bord. Het gaat over hondenpoep en voetballen.

Leen wandelt met een hond over het grasveld bij de school.
‘Hallo Leen,’ roept Lief. ‘Heb je een hond?’
‘Nee, ik heb geen hond.’
‘Wat is dat dan?’
‘Een hond.’
‘Dan heb je toch een hond.’
‘Die hond is niet van mij.’
‘Van wie dan wel?’
‘Van mijn tante. Die is met haar hond op bezoek.’
‘O, wat leuk. Dag hond, ben je bij Leen op bezoek?’
‘Een hond kan niet praten Lief.’
‘Maar wel luisteren, Leen.’
‘Hond,’ zegt Lief. ‘Hier mag je spelen. Maar niet poepen.’
‘Lief, deze hond poept niet. Die drolt.’
‘Drolt. Wat gek. Dat is toch hetzelfde als poepen.’
‘Nee, dat is een nette hond. Die drolt.’
‘Poepen of drollen. Het maakt geen verschil. Het stinkt en het mag niet op het speelveld.’
Leen loopt met de hond door. ‘Kom hond. We gaan naar huis om te eten.’
Hij draait zich om en zegt dan luid. ‘Om te eten met mes en vork.’
Lief trapt tegen een bal. Ze rent er achter aan.

Een groepje kinderen mag er nu bij de leestroon een toneelstuk van maken. Opeens hoort Guus bij de leestroon een luide schreeuw. Hij loopt ernaar toe. Ron wijst naar Rob. ‘Hij heeft mij in mijn been gebeten.’
‘Nee, niet alweer,’ roept Guus.
‘Ik ben toch de hond,’ gromt Rob.
‘En ik zijn baas,’ Guus neemt Rob mee naar de klas. Het enige wat Rob nog zegt is: ‘Waf!’

Week 12 – Ballon

‘Wat een kabaal!’ Guus slaat met zijn hand op het bureau. ‘Het lijkt wel dierendag.’
Zoiets moet je natuurlijk niet zeggen. In een mum van tijd beginnen de kinderen te blaffen en te miau­wen. Guus houdt zijn handen op de oren. ‘Ik heb een klas vol huis­dieren. Vol…hamsters!’
De kinderen lachen en kruipen over de vloer. ‘Hamsters maken geen kabaal!’
‘Jawel, mijn hamster blaft,’ roept Kevin.
‘Dit kan helemaal niet.’ Jessica gaat staan. ‘Ik heb zelf een ham­ster.’
‘Wie heeft er nog meer een huisdier?’ vraagt Guus.
‘Ik heb een hond. Ik een poes. Ik heb een vogeltje.’
‘Niet allemaal tegelijk.’ Guus klapt in zijn handen. ‘Ga eerst zitten dan mogen jullie om de beurt vertel­len.’
Joyce zit als eerste. ‘Joyce, jij mag beginnen.’
‘Ik heb geen huisdier. Mijn konijn is dood. Hij heette Jacob. Op een morgen lag hij heel stil in zijn kooi. Ik keek uit mijn slaap­kamerraam om naar hem te zwaaien. Hij was dood. Mijn vader heeft in de tuin een kuil gegraven. En mijn moeder heeft Jacob in een schoenendoos gelegd. Met mijn zusje heb ik een teke­ning  gemaakt. Die hebben wij ook in de doos gelegd. Wij moesten huilen. De tranen drupten op de doos. Op zijn graf staan nu bloemen. Sleutelbloemen. In de lente gaan ze open. Als mijn vader de gele bloemen ziet zegt hij: Er is post van Jacob.’
Om de mond van Guus komt een glimlach. ‘Iets wat je graag hebt, gaat niet dood.’
‘Je kunt het wel niet meer knuf­felen,’ zegt Lesley.
Guus wrijft met zijn hand langs zijn wang. ‘Knuffelen doe je niet alleen met je handen. Knuffelen doe je ook van binnen.’ ‘Hebt u ook een huisdier?’ vraagt Lesley.
‘Mariet,’ roept Rob.
Guus moet hard lachen. ‘Laat ze dat niet horen. Mijn huisdier is een ballon.’
‘Een ballon?’
‘Ja een ballon. Een ballon met een touwtje aan het plafond. Net als de mensen vol met adem. Voor hem is iedere dag feest. Een vrolijk ge­kleurd wolkje adem hangt bij ons aan het pla­fond. Weten jul­lie, wat ik een keer gedaan heb. Ik heb mijn gitaar gepakt en een liedje gemaakt voor mijn ballon. Mariet heeft toen het raam openge­maakt. De mensen in de straat kwamen naar buiten. Ik zong de deur open. Ze kwamen binnen en dansten vrolijk door de kamer. Toen het lied uit was vroegen ze: Welk feest is het vandaag? Ik zei: het is vandaag het anders-dan-giste­ren-feest. Net als de bomen. Gisteren waren er nog knoppen. Vandaag zijn het bladeren. Daarom is er feest. En de mensen riepen hiep, hiep hoera.’
‘Was u jarig?’ vraagt Lesley weer.
‘Als de lente begint, ben ik jarig,’ zegt Guus een beetje verlegen.
‘De meester wordt oud,’ lacht Kevin.
Guus strijkt zijn hand door zijn haren. ‘Binnen­kort is het weer lente. Dan schrijf ik weer een lied. Misschien gaat het over sleutelbloemen.’
Guus pakt het boek van de boom.

Leen gaat naar het huis van Al.
Hij duwt tegen de deur. De deur gaat niet open.
Leen klopt. De deur blijft dicht.
Lief komt voorbij. ‘Leen, komt AL ook?’
‘Weet ik niet. De deur is dicht.’
‘Maak de deur open.’
‘Lukt niet.’
‘Heb je een sleutel?’
‘Nee, ik niet.’
‘Ik wel. Kijk maar.’
Lief heeft een bloem in de hand.
‘Dat is toch geen sleutel,’ zegt Leen.
‘Jawel. Kijk maar.’
Lief steekt de steel van de bloem in het sleutelgat.
De deur gaat langzaam open. Al komt naar buiten.
Leen kijkt met open mond.
‘Hoe kan dat?’
‘Dit is een sleutelbloem,’ zegt Lief.
‘Ja. Een lieve sleutelbloem,’ lacht Al.

‘Met je verjaardag krijg je een sleutelbloem,’ zegt Ron.
‘Van mij ook. Van mij ook. Van mij ook,’ roepen ze allemaal door elkaar.
‘Een tuin vol sleutelbloemen,’ lacht Guus.
‘Voor ieder jaar een,’ roept Rob.
‘Dat wordt een grote tuin,’ zucht Guus.

Week 13 – Fluiten

Het is mooi weer. De zon schijnt. De stralen maken de knoppen aan de bomen wakker. Nog even dan maken ze ook de ramen open. Aan de boom voor de klas hangt een nestkastje. Dat heeft Guus thuis in zijn schuur getimmerd. Nieuwsgierige vogels komen een kijkje nemen. Ze wippen in en uit. Over een tijdje zullen we het weten. Dan gaan ze een nestje bouwen. Maar zover is het nog niet. Eerst fluiten ze er vrolijk op los. En als twee vogels hetzelfde lied fluiten, gaan ze in het kastje wonen. Het is stil in de klas. De kinderen kijken samen met Guus naar buiten. ‘Hier word je vrolijk van,’ zegt Guus.
‘Zullen we een vrolijk verhaal schrijven?’
‘Verhalen schrijven is zo moei­lijk,’ protesteert Ron.
‘Vertellen is veel makkelijker.’
Guus pakt het boek van de boom. Een nieuw verhaal.

Leen kijkt omhoog. Een vogel vliegt voorbij. ‘Dag vogel’ roept hij.
‘De vogel verstaat je helemaal niet,’ zegt Al.
‘Hij hoort mij wel, Al.’
‘O ja, daarom vliegt hij ook weg Leen.’
Leen kijkt weer omhoog. ‘Misschien komt hij terug. Dag vogel. Kom maar gauw.’
‘Dit lukt niet, Leen. Vogels praten anders. Daarom verstaan ze je niet.’
‘Hoe praten ze dan?’
‘Vogels fluiten. Kijk zo.’ Al fluit een paar keer. Bij de boom wordt ook gefloten. ‘Zie je die vogel heeft mij verstaan.’
Leen kijkt verbaasd. ‘wat zegt die dan?’
Al denkt even na. ‘Eh… goede dag Al,’ zegt de vogel.
‘Dat geloof ik niet.’
‘Wacht. Ik fluit nog een keer.’ Al fluit weer. Bij de boom wordt weer gefloten. En dan roept iemand heel hard: ‘Goede dag!’ Leen rent naar de boom. Hij ziet Lief. Ze heeft zich achter de boom verstopt. ‘O dat was jij.’
‘Ja, ik kan heel goed fluiten.’
‘Goede dag , Lief.’
Al kijkt een beetje zuur. Lief fluit nog eens. ‘Goede dag, Al.’
‘Ja Lief, ik heb je al verstaan.’ Nu fluiten ze alle drie. Een vogel vliegt naar een tak van de boom. Al, Lief en Leen lachen. ‘Zie je,’ zegt Leen. ‘De vogel verstaat ons.’

Guus maakt het boek dicht.
‘Als je verhalen opschrijft, kun je ze bewaren,’zegt Guus. ‘Anders vliegen ze weg.’
Rob doet net of hij vliegt, zijn armen gaan op en neer. Guus wijst naar het raam: ‘Vlieg maar niet weg Rob, de ramen zijn nog dicht.’
‘Als ik niet vliegen kan dan ga ik maar fluiten,’ en Rob begint te fluiten. Al gauw fluit de hele klas mee. Guus houdt zijn handen op zijn oren. Nu fluiten ze nog harder.
‘Ik ben een roofvogel,’ Guus staat bovenop zijn stoel. Zijn armen gaan wild op en neer. Rob kruipt onder zijn bank. De andere kinderen doen hem na. Guus staat weer naast zijn stoel: ‘De roofvogel is weg, ga heel stil zitten. Hij mag jullie niet horen, anders komt hij terug.’
Het is weer stil in de klas. Ze horen de vogels fluiten. ‘Wat mooi,’ fluis­tert Guus. Hij houdt zijn handen achter zijn oren. Zo kan hij het goed horen.
‘Vogels fluiten hun verhaal en jullie gaan nu je verhaal schrijven. Maar ik zal jullie helpen. Ik geef een voorbeeld. Ik heb een tuin met een grasveld. Aan de randen bloeien bloemen. En middenin staat een appelboom. In de zomer kan ik heerlijk in zijn schaduw zitten. Als de zomer bijna voorbij is, geeft de boom mij appels.’
Guus wacht even. ‘Is dit een leuk verhaal?’
Jessica schudt haar hoofd: ‘Nee, wat saai.’
‘Let op,’ gaat Guus verder. ‘Op een nacht kwam er een storm. De volgende morgen stond de boom schuin in de tuin. Ik moest hem omzagen. Maar wat gebeurde toen. De boom viel op de heg en de takken lagen bij de buurman in de tuin.’
Guus wacht weer even.
‘En toen?’ vraagt Arthur.
‘Spannend hè,’ lacht Guus.
‘En weet je wie bij de buurman in de tuin zat? De oma.’
De kinde­ren moeten hard lachen.
‘Zie je, zo wordt een saai verhaal spannend en vrolijk.’
‘Is dat echt gebeurd?’ vraagt Deniz.
‘Nee, stel je voor die arme oma. Maar toen ik zo groot was als jullie, hadden we bij mij thuis een kersenboom. En als de kersen rijp waren, klom ik stiekem in de boom om van de kersen te snoepen. Maar dat mocht niet. Mijn moeder maakte er jam van. Op een keer zei ze: er zijn dit jaar zo weinig kersen.’
‘Mam,’ zei ik, ‘de spreeu­wen hebben ze opgegeten.’
Mijn moeder geloofde dat. Maar mijn broer niet. Op een woens­dagmiddag zat ik weer in de boom. Ik moest heel stil zijn, want de buurvrouw hing de was op in haar tuin. En die mocht mij natuurlijk niet zien. Opeens een harde knal. Mijn broer had een bommetje in de tuin gegooid. Van schrik viel ik uit de boom. Gelukkig bovenop de heg. De buur­vrouw was zo geschrokken, dat ze in de wasmand lag met de benen in de lucht. Ik kon zo haar onderbroek zien. Maar niet lang. Toen hoorde ik de stem van mijn moeder: ‘Wat een grote spreeuw.’
Guus wacht alweer.
‘En toen!’ roept Kevin.
‘En toen,’ zegt Guus. ‘Toen vloog ik naar binnen en heb dat jaar kersen alleen als jam gegeten.’
‘Is dat echt ge­beur­d?’ vraagt Kevin.
Guus zwijgt.
‘Met Guus weet je het nooit,’ roept Rob.
‘Achter alles zit een verhaal,’ zegt Guus. ‘Ga maar op zoek en schrijf het op.’
De kinderen gaan aan het werk. Alleen Joyce niet. Haar hoofd ligt op de bank. Guus loopt naar haar toe. Er ligt een briefje op de bank.
‘Joyce is op Guus.’ Hij leest het hardop voor.
‘Zie je, wat de vogels fluiten dat schrijven wij. Kom Joyce.’ Ze loopt bij hem aan de hand naar het bord. Hij schrijft zijn naam op het bord en een groot keerteken. ‘Jullie mogen allemaal je naam op het bord schrij­ven. En jouw naam, Joyce mag het eerst.’

Week 14 – Rotdag

‘Haast je een beetje,’ zegt Mariet. ‘Je treuzelt.’
Guus zit tegenover haar aan de tafel. Hij leest de krant. ‘Nog even dit lezen.’
‘Je komt te laat.’ Mariet stopt een pakje boterhammen in zijn tas.
‘Welnee, ik ben een goede fietser.’ Dan trekt hij zijn jas aan. ‘Tot straks.’
Met grote passen loopt hij over het tuinpad naar het schuurtje. Zijn fiets wacht trouw op hem. Mariet staat achter het raam. Ze zwaait. Guus rijdt weg. Aan het einde van de straat is een heuvel. Iedere schooldag rijdt hij met flinke trappen dit bergje omhoog. Maar opeens hoort hij een sissend geluid. De achterband loopt leeg. Ook dat nog. Nu moet hij te voet ver­der. Met de fiets aan de hand holt hij verder. Hij wil niet te laat komen. Daar heeft hij een hekel aan. Op school zitten de kinderen al in de klas. De directeur heeft een som op het bord geschreven. Die moeten ze uitrekenen. Guus komt puffend bin­nen. ‘Een lekke band.’
‘Goede morgen,’ zegt de directeur lachend en gaat weg.
Guus pakt een krijtje. ‘Dan zal ik die som maar uitreke­nen.’
Kevin roept door de klas: ‘Meester, u hebt een fout gemaakt.’ ‘Ook meesters kunnen fouten maken,’ zucht Guus. ‘Maar van de fouten moeten wij leren.’
Meneer Wiel komt binnen. ‘Je hebt zo hard moeten lopen, een kop koffie heb je wel verdiend.’
‘Dankjewel Wiel.’ Guus gaat achter zijn bureau zitten.
‘U hebt de fout vergeten,’ roept Kevin.
Maar als Guus zich omdraait, stoot hij het kopje om. De koffie stroomt over het bureau. Hij springt op, maar er drupt al koffie op zijn broek. Joyce haalt gauw een handdoek. De kinderen lachen.
‘Een kop koffie heb je wel verdiend,’ zegt Guus met een zeurende stem. En de koffie verdwijnt in de handdoek. Het enige wat er van overblijft is een bruine kleur.
‘Zal ik nieuwe koffie halen?’ vraagt Lesley.
‘Nee, Lesley, laat maar. We hebben maar één handdoek. Daar zit al genoeg koffie in. We kunnen beter weer aan het werk gaan.’
Mogen wij ook fouten maken?’ zegt Ron plagend.
Guus veegt het bord uit. ‘Als het maar geen koffie is. En nu aan het werk.’
‘Mijn pen is weg,’ roept Joyce.
‘Kijk nog eens goed.’
Daar rolt de gum van Arthur over de vloer. ‘Oprapen, Arthur. En jij Jessi­ca, geen lijntjes trekken zonder liniaal.’
‘Meester, Deniz kijkt bij mij af’
‘Schreeuw niet zo, Ron. En Rob, wordt wak­ker.’
‘Ik ben niet aan het slapen, ik ben braaf.’
‘Nu is het genoeg. Iedereen doet zoals anders. Heel gewoon als anders. Niet anders dan anders.’
‘Dat begrijp ik niet,’ zegt Lesley.
‘Als je maar een ding begrijpt, dat je nu sommen gaat maken.’ Het is stil in de klas. Guus wandelt langs de banken. Rob kijkt naar de vlekken in de broek van Guus en fluistert: ‘Suiker.’ Guus heeft het gehoord. ‘Hoeveel suiker ik in de koffie doe, daar heb je niets mee te maken.’
Rob beweegt met zijn lippen. Maar er komt geen geluid uit zijn mond. Het is weer stil. Totdat uit het kastje van Jessica haar tekendoos valt. Potjes verf rollen over de vloer. Enkele zijn stuk.
‘Jessica!’
‘Die heb ik voor mijn verjaardag gekregen. En ik wilde ze u laten zien.’
‘O, geef mij maar de schuld!’ roept Guus. ‘Wat een rotdag.’ Kevin staat recht. ‘Zal ik vandaag het verhaal van de boom voorlezen. ‘Ja, doe maar.’ Kevin loopt naar het bureau en pakt het boek.

Lief kauwt. Ze heeft een stukje kauwgum in de mond.
‘Koeien doen dit ook,’ zegt Al.
‘Ik ben geen koe.’
‘Boe,’ roept Leen.
Al lacht. ‘Jij bent een koe.’
‘Maar ik kan niet kauwen. Lief wel.’
Lief blaast een kauwgumbel. De bel klapt uit elkaar.
Stukjes kauwgum plakken op haar neus en wangen.
Al trekt een vies gezicht. ‘De kauwgum plakt nu voor altijd op je gezicht.’
Met een vinger plukt Lief de stukjes kauwgum van haar gezicht. Ze maakt er een bolletje van. De kauwgum stopt ze weer in haar mond.
‘Ik wil ook kauwgum,’ zegt Leen.
Lief trekt de kauwgum uit haar mond. Een lange sliert aan haar vingers. ‘Hier.’
Al kijkt streng. ‘Niet doen. Dat is vies.’
Hij duwt tegen Lief. De kauwgum valt op de grond.
Lief is boos. ‘Wat jij doet is vies.’
‘Ja,’ zegt Leen, ‘dat is boe, Al’  En nog eens. Nu roepen Lief en Leen samen heel hard: ‘Boe!’

Kevin wacht even. Dan zegt hij: ´Ook een rotdag voor Lief. Leen en Al.´  Hij doet net of hij het voorleest.
Wanneer de kinderen naar huis gaan zegt Guus nog eens: ‘Wat een rotdag. Maar morgen is het een andere dag. En dan is het weer anders. Lesley begrijp je dat?’
‘Meester, daar moet ik nog eens over nadenken.’
Guus zucht: ‘Tot mor­gen.’
Met de fiets aan de hand loopt hij naar huis. Op een plein fietst Lesley. Zijn moeder houdt het

Week 15 – Vinger

‘Vroeger was ik zo groot als jullie. Toen speelde ik graag op straat. Behalve wanneer ik straf had. Dan mocht ik niet naar buiten. Liever kreeg ik een draai om mijn oren. Maar als ik de kans kreeg, sloop ik naar de kelder.’
Het is stil in de klas. De kinderen luisteren gespannen naar Guus. ‘In een hoek lag een grote berg kolen. Hiermee werd het huis warm gestookt. Toen had je nog geen gas. Ik klauterde op de berg. Zo kon ik gemakke­lijk door het kelderraampje naar buiten kruipen. Maar op een keer waren de kolen bijna op. In de hoek lag een klein hoopje. Ik keek naar boven. Naar het licht dat door het raam­pje scheen. De stemmen van de spelende kinde­ren op straat gleden langs de stralen naar binnen. Ik huilde van woede. In mijn eentje ging ik op de bank in de tuin zitten. Opeens hoorde ik een vlieg­tuig. Recht boven mij. Het maakte allerlei boch­ten. De witte rook werden letters. Het vliegtuig schreef in de lucht. Het schreef, hallo. Ik zwaaide en riep hallo terug. Langzaam vervlogen de letters in de lucht. Even bleef ik nog kijken en ging toen naar binnen. ‘Wat heb ik fijn ge­speeld,’ zei ik. ‘Met een vliegtuig heb ik gespeeld. Een vlieg­tuig hoog in de lucht.’
Mijn moeder keek me ongelovig aan: ‘Daar zat zeker sinterklaas in.’
‘Nee, het schreef in de lucht. Zo.’ Met een vinger schreef ik, ‘hallo.’
‘Dit is lucht­post,’ zei mijn moeder. We moesten er samen om lachen. Guus glimlacht. Lesley steekt de vinger op. ‘Wat is er Lesley?’
‘Ik ga schrijven.’
‘Maar wel in je schrift.’
Snel steekt Rob de midden­vinger op. ‘Pas op,’ zegt Guus, ‘anders neem ik je die vinger af. En nu…’ De kinde­ren weten het al. Als hij: ‘en nu’ zegt, moeten ze aan het werk. Ook Rob, met tien vingers. Tot de speeltijd wordt er hard gewerkt. Dan naar buiten. Eerst naar de w.c. Opeens klinkt in de gang een hard gegil. Arthur komt aanrennen. Zijn vinger bloedt. ‘Ik ben tussen de deur geko­men,’ huilt hij. ‘Ze hebben de deur dichtge­gooid.’ Drupjes vallen op de vloer. De kinderen lopen achter hem aan. Guus houdt een hand­doek onder zijn hand. Hij brengt hem naar de conciërge, meneer Wiel. Die brengt Arthur in zijn auto naar het ziekenhuis. De kinderen staan nog op de gang. Stille­tjes vraagt Guus: ‘Wie heeft het gezien?’ Niemand.
Alleen Kevin zegt: ‘Ik hoorde Arthur opeens schreeuwen.’
‘Dus niemand,’ vraagt Guus nog een keer. En mompelt met een ernstig gezicht: ‘Deuren zijn gevaarlijk. Ze eten vingers.’
De volgende dag zit Arthur op zijn stoeltje. De vinger is dik ingepakt. Zijn hand rust in een draagdoek. Guus kijkt hem aan. Het is net of hij nog slaapt. ‘Veel pijn, Arthur?’
‘Een beetje nog.’
‘Ik wil niet meer weten wie het gedaan heeft. Schrijf het maar in de lucht, ‘ik heb het gedaan, dit doe ik nooit meer.’ Dan loopt hij naar Arthur. Hij steekt een vinger uit. De vinger met de ring. ‘Kijk Arthur, de nagel is gescheurd. Ik was zo groot als jij. Een vriendje sloeg er per ongeluk met een hamer op. Dit is mijn mooiste vinger. Er zit een verhaal achter. Nu hebben wij allebei een vinger met een verhaal.’
Guus loopt terug naar zijn bureau. Hij pakt het boek van de boom. Even bladert hij.

De deur van het huis van Al staat open.
Leen en Al staan buiten op de stoep.
‘Moet de deur niet dicht zijn,’ zegt Leen.
‘Waarom? Deuren kunnen ook open zijn. Als er iemand naar buiten wil gaan?’
‘Weet de deur niet, dat je al buiten bent?’
‘Al buiten bent,’ lacht Al. ‘Je zegt het toch ‘al buiten’. Ja, ik ben buiten.’
Leen kijkt hem aan. ‘Je houdt me voor de gek. De deur moet nu dicht zijn.’
‘Maar Leen als iemand nu naar buiten kom, dan zit die tussen de deur.’
‘Wie komt dan naar buiten?’
‘Ik,’ zegt Lief. Ze komt door de deur naar buiten.
Leen kijkt verbaasd. ‘Wat doe jij daar?’
‘De deur was open. Dan mag je naar binnen.’
‘Of naar buiten,’ zegt Al.
‘En als de deur dicht is,’ vraagt Leen.
Lief komt naar buiten. ‘Dan blijf je binnen.’
Al gaat naar binnen. ‘Of blijf je buiten.’
Leen pakt Lief en Al bij de arm. Hij duwt ze tegen elkaar.
‘Wat doe je nou,’ roept Lief.
‘Ik ben de deur. Ik maak jullie dicht.’

”Zo zie je Arthur,’ zegt Guus, ‘deuren kunnen open en dicht.’ Hij maakt het boek dicht. Morgen gaat het weer open.

Week 16 – Jezus

Joyce steekt de vinger op. ‘Ik zag op de televisie, dat Jezus doodgaat.’
Kevin lacht. ‘Die is toch allang dood.’
‘Maar nu is hij echt dood,’ zegt Joyce. ‘Ik heb het gezien. Hij werd heel hard gestompt. Ze hebben hem aan een kruis geslagen. Op zijn hoofd droeg hij een kroon van takken.’
Kevin lacht nog harder. ‘Dat is toch allemaal film.’
‘Nee, Kevin het bloed was echt.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Hij had hele erge pijn.’
‘Wacht even,’ zegt Guus, ‘jullie hebben allebij gelijk. Jezus is heel lang geleden gestorven. Er zijn mensen die daar een film van maken. En die heb jij gezien.’ ‘Meester, hoe weten ze dat allemaal zo precies van Jezus,’ vraagt Lesley.
‘Uit verhalen weten we dat. Oude verhalen, die verteld zijn. Heel veel jaren later hebben mensen die opgeschreven.’
‘Kevin lacht niet meer. ‘Hoe maken ze Jezus vast aan het kruis.’
‘Met wasknijpers,’ roept Rob. De kinderen lachen.
Guus schudt zijn hoofd. ‘Nee Rob. Jezus is geen wasgoed.’
Ron wijst naar Rob. ‘Jij bent wasgoed. Een luier!’
Rob gaat met het hoofd op de bank liggen. ‘Ik ben lui.’
‘Jezus hebben ze met spijkers aan het kruis geslagen,’ zegt Joyce.
‘Dat doet toch pijn.’
‘Dat weet ik, Kevin. Heel erg pijn. Met een hamer sloegen ze de spijkers in het houten kruis. Helemaal door de handen van Jezus.’
Ron kijkt ernstig. ‘Ik vind het verhaal van de geboorte van Jezus veel leuker.’
Rob gaat rechtop zitten. ‘Ja, met het nest onder de boom. Dat was de wieg voor het kindje Jezus.’
Guus loopt naar het raam. ‘De vogels gaan nu in de lente weer nesten bouwen.’ ‘Nieuwe wiegen,’ zegt Joyce.
Rob staat naast Guus. ‘Meester, vogels bouwen toch nesten.’
‘Ja, Rob.’
‘Mag ik dan naar de boom. Want ik ben een vogel.’
‘Wat een goed idee vogel. Al, Lief en Leen kunnen je helpen.’
‘Mogen we door het raam? Guus maakt het raam open. Rob, Ron, Joyce en Lesley klimmen naar buiten. Tussen de struiken rapen ze takjes op. Onder de boom leggen ze de takjes op een stapel. Joyce maakt er een kuiltje in. ‘Dit wordt een mooie wieg voor het kindje Jezus.’ Lesley legt de stapels takken op zijn hoofd. ‘Eerst zijn ze een kroon voor Jezus.’ Joyce pakt de takjes terug. ‘Nee, Leen. Dat waren heel gemene takken met stekels.’ Lesley zucht diep. ‘Lief, takken van de dood zijn gemeen. Takken van de wieg zijn lief.’ ‘Piep, piep,’ fluistert Rob,’ de vogel wil in de boom.’ ‘Zal ik je helpen,’ zegt Ron. ‘Goed Al, maar niet in de billen knijpen.’
‘Au,’ roept Joyce, ‘ik heb me aan een takje geprikt.’
‘Ik zie bloed, Lief,’ zegt Lesley.
‘Is dat echt, Leen,’ vraagt Ron.
‘Ja Al, het is geen film.’
Joyce wordt wit om de neus. ‘Nu ga ik dood.’
Ron houdt haar vast. ‘Nee, Lief. Het is maar een beetje bloed.’
Er vallen druppels regen.
‘Vogel, Al, Lief en Leen. Komen jullie maar gauw binnen,’ roept Guus. ‘Jullie worden nat. Dat is geen film. Dat is echt.’
In een wip zijn ze binnen. Echt waar.

Week 17 – Ei

Ron zit op de stoeprand van het pleintje voor de school. Kevin zit naast hem. Rob en Lesley komen aanlopen. Zij blijven bij hen staan. ‘En,’ zegt Lesley, ‘hebben jullie feest gevierd?’ ‘Welk feest?’ vraagt Kevin.
‘Je weet wel. Het feest van de nieuwe bladeren en de nestjes en de eieren.’
‘En de Lesley’s,’ lacht Rob.
‘En de Robbies,’ Lesley wijst naar Rob.
Ron lacht niet. Hij kijkt beteuterd. ‘We hebben nog maar een dag vakan­tie.’
‘Dan kunnen we nog een dag feestvieren,’ zegt Lesley hard. Kevin staat op. ‘Hoe dan Lesley?’
‘Zullen we eens gaan kijken of de meester nog feest viert? ’ ‘Ja!’ Ron staat ook op. ‘Ik wil het huisdier van Guus wel eens zien. De ballon aan het plafond.’
‘Ja!’ Rob huppelt al de straat over. ‘Naar het huus van Guus. Lief,Leen, Al en de vogel naar het huus van Guus’. De anderen doen hem na. ‘Naar het huus van Guus’. En steeds harder. ‘Naar het huus van Guus.’  Maar als ze in de straat van Guus komen, zwijgen ze. Stil sluipen ze door het paadje naast het huis van Guus. Ze gluren door de heg. En ja hoor, daar zien ze Guus. Hij spit de grond in zijn tuin om.
‘Guus is thuus,’ fluistert Rob. En dan roepen ze alle vier hard: ‘Guus is thuus.’
Guus schrikt. Hij laat de schop vallen en houdt zijn handen tegen zijn oren. ‘Nee, nee, geen kinde­ren. Ik heb vakantie. Ik wil geen kinderen zien!’
Mariet komt aanlopen. Ze lacht en maakt het tuinhek open.
‘Nee Mariet, geen kinderen.’
‘Meester,’ zegt Lesley wijs, ‘het is toch het feest van de nieuwe bladeren en de nestjes en de eieren.’
‘Maar niet van de herrie,’ roept Guus.
‘We zijn geen herrie. We zijn eitjes,’ zegt Kevin.
‘En één groot ei,’ Rob wijst naar Guus.
‘Ha, ha, wat moet ik hard lachen.’ zegt Guus overdreven en spreidt zijn armen.
Ron loopt naar Mariet toe. ‘Dag Mariet. Wij zijn Lief, Leen, Al en de vogel. Wij komen op bezoek. Mogen wij jullie huisdier zien, die ballon?’
‘Ook dat nog,’ zucht Guus.
‘Kom maar mee.’ Mariet wenkt de kinderen. Ze gaan door de tuindeur het huis binnen. Guus er achteraan.
‘Mariet,’ vraagt Rob, ‘heeft Guus een slechte bui?’
‘Af en toe, Rob, is hij een mopperkont.’
‘Een mopperkont? Je bedoelt zeker een moppenk­ont.’ En Rob wilt Guus een klap op zijn billen geven. Maar Guus rent weg. De kinderen achter hem aan. Ze grijpen hem vast.
‘Wat een herrie,’ roept Mariet. ‘Jullie maken ons huis­dier wakker.’
De ballon danst tegen het plafond. Aan een touwtje bungelt een blad papier. Ze lopen ernaar toe. Op het blad staan woorden en bloemen getekend. Erboven staat: sleu­telbloem. Ron leest het verhaal voor. Het is stil in de kamer. Als het verhaal uit is, trekt Rob zachtjes aan het touwtje. ‘Wat een leuk huisdier.’ ‘Ja, en het eet alle herrie op,’ lacht Mariet.
‘Zo,’ zegt Guus. Als hij dat zegt weten de kinderen dat er gewerkt moet worden. ‘Nu zijn jullie regen­wormen en gaan door de grond kruipen. Dan hoef ik niet zoveel te spitten. De grond wordt zo vanzelf los.’
Plotseling is de herrie terug in de kamer. ‘Guus, jij bent het zelf schuld. Jij begint met de herrie. Ik zal jullie kalmeren met limonade,’ roept Mariet.
Guus kijkt haar wijs aan. ‘Regenwormen drinken regen.’
Rob wil wat zeggen, maar Mariet is hem voor. ‘Stop. Aan tafel!’ Guus zit als eerste. Maar hij krijgt als laatste de limonade. Langzaam verdwijnen slokjes limonade in de mon­den. Guus pakt zijn gitaar. Hij zingt een lied over sleutel­bloemen. Ze draaien de winter op slot en maken de lente open. Het feest van de nieuwe bladeren en nestjes en eieren en… kinderen kan begin­nen. Als het lied uit is, gaat de voordeur open. De kinderen gaan naar huis.
‘Lief, Al, Leen en de vogel tot maandag.’
‘Tot maandag meester.’
Rob draait zich nog een keer om. ‘Meester, je bent een heel lief…ei.’
Guus haalt diep adem. ‘Nee, niet al weer,’ roept Mariet.
‘Nee, ik wil alleen maar lachen,’ lacht Guus en legt zijn arm op haar schouder.

Week 18 – Gang

De kinderen zitten op de gang bij de leestroon. ‘Vandaag mag Joyce beginnen,’ zegt Guus. ‘Joyce heeft vandaag vertelogen.’ Lachend gaat zij op de troon zitten. ‘Lief speelde eens in de tuin en …’
‘Waar is hier de meterkast?’ Een man staat achter het groepje kinderen.
Guus kijkt om: ‘Dag meneer, daarachter,’ hij wijst met zijn hand. ‘En toen, Joyce?’
‘Toen hoorde Lief grom, grom.’
Een moeder komt voorbij. Ze stapt met wijde passen tussen de kinderen door. Enkele kinderen schuiven een stukje op.
‘Toen hoorde Lief brom, brom. Ze wist niet…’
Wiel komt zachtjes aanlopen. Hij heeft een stapel papieren in zijn hand. ‘Ik leg ze op het bureau,’ fluistert Wiel.
Guus knikt.
‘Lief wist niet waar het vandaan kwam. Brom, brom, het kwam steeds dichterbij. Opeens zag ze boven haar in de lucht…’
Een man en een vrouw komen aanlopen: ‘Wij zoeken het kantoor van de directeur.’
‘Daarachter, ga maar gauw verder Joyce,’ zegt Guus nu met luide stem.
‘Zag Lief een vliegtuig. Een parachute zweefde omlaag. Er hing een kist aan. Uit de struiken aan de rand van de wei achter de tuin kwamen…’
‘Ha, ha,’ midden in de gang staat een groepje ouders. Ze lachen. De kinderen kijken om. Rob duwt Ron van het kussen. Ron springt bovenop Rob. Guus haalt ze uit elkaar. ‘Al en Leen, geen ruzie maken.’ Hij draait zich om en kijkt naar de ouders. Ze zwaaien naar hem: ‘Dag meester.’ Zwijgend kijkt hij ze aan en wacht tot ze verder lopen. ‘En nu wil ik weten wie uit de struiken kwamen.’
‘Mannen, meester, ze pakten de kist en sjouwden die naar de struiken. Lief heeft het haar moeder verteld. Zij heeft toen de politie gebeld. Die hebben overal gezocht, maar ze vonden niets.’
‘Niets?’ vraagt Guus. ‘Wanneer is dat gebeurd?’
‘Uh,’ Joyce denkt na. ‘Een hele tijd geleden.’
‘Dit kan helemaal niet,’ roept Kevin. De kinderen beginnen te lachen.
‘Wel waar!’ Joyce huilt bijna.
‘Vanaf nu is het waar,’ zegt Guus streng. ‘Wat een avontuur, Joyce. Weten jullie wat we gaan doen?’
‘Meester, hoeveel kinderen zitten bij u in de klas?’ De direc­teur staat naast Guus. Hij heeft een lijst in de handen.
‘Weg!’ Guus is kwaad.
‘Wat weg?’ De directeur kijkt verbaasd.
‘Met mij erbij vijfentwintig en niemand meer. Dus weg. Dit is ons plekje.’
‘Dit is toch de gang,’ zegt de directeur.
‘Ja,’ Guus heeft een moppergezicht, ‘ja, een gang waar kinderen wonen. En geen winkelcentrum. Kom jongens we gaan naar de klas.’
De directeur vult de lijst in. ‘Hier praten we nog eens over.’
In de klas schrijft Guus op een groot vel papier: ‘De gang hebben ze ons afgenomen, de klas is nog van ons. Niet storen, wij zijn levensgevaarlijk.’ Hij hangt het tegen het raam naar de gang. De kinderen grommen luid.
Joyce steekt de vinger op: ‘Wat gaan we eigenlijk doen?’
‘Wat doen, ik weet het niet meer. Even zitten.’ Guus zucht. Het moppergezicht wordt weer vriendelijk. ‘Ik weet het weer. Wij gaan het verhaal van Lief afmaken. Opzoek naar de parachute, opzoek naar sporen. Voetafdrukken. Over de grond snuffelen. Ik ben zo ontzettend nieuwsgierig. Heerlijk zo nieuwsgierig. Joyce, we worden beroemd. En komen met een foto in de krant. En het jeugdjournaal. De kinderen van de gang. Nog beter: Guus en zijn ‘geng’ lossen het geheim van de kist op. Doen jullie mee?’
‘Ja,’ brullen ze.
‘Jij ook Kevin?’
Kevin lacht en knikt. Op de gang is het rustig. Ze gaan weer naar de leestroon. Het verhaal kan beginnen. Tegen het raam hangt nog steeds het vel papier. Je weet maar nooit. ‘Ik weet wat er in die kist zat,’ zegt Lesley. ‘Een vogel. Het was een vogelkooi.’ Rob springt op.’Ik zit niet in een kooi. Weet je wie erin zat? Leen zat erin. Het was een apenkooi.’  De kinderen lachen. Ieder bedenkt een eigen verhaal. Ze vertellen, tekenen, plakken. Het geheim van de gang. Hun ‘geng’.

Week 19 – Lul

Guus zit achterover op zijn stoel. Zijn benen gestrekt onder zijn bureau. Hij zucht en strekt zijn armen in de lucht. ‘Wat moet ik nog doen? Jullie kennen en kunnen al zoveel. Wat moet ‘ik nog doen? O, wat ben ik lui. Wat ben ik heerlijk lui. Ik hoef jullie niets meer te leren. Jullie kunnen lachen, huilen, zingen, ruzie maken, rennen. Joyce heeft voor de laatste toets een voldoende gekregen. Rob kan rond de rekstok duikelen. Ik hoef hem niet te helpen. En Jessica gaat in het wandrek al een trapje hoger. Als wij schrijven staan de meeste woor­den op het lijntje. Op de kaften van de schriften wordt niet meer zoveel gekriebeld. De liedjes klinken zo mooi dat de vogels in de boom voor de klas komen luisteren.’
‘Kijk,’ zegt Lesley, ‘de vogels bouwen een nest in de boom.’  Guus kijkt naar buiten. ‘Het voorjaar brengt meer licht. Dan gaan de vogels aan het werk. Nestjes bouwen, knuffelen, eitjes leggen, broeden, de kleintjes voeren, vliegen leren en fluiten, veel fluiten. En wat doen wij? Wij kijken naar buiten. Heerlijk lui naar buiten kijken.’
‘Meesters mogen niet lui zijn!’ roept Kevin.
Guus kijkt streng: ‘En kinderen moeten luisteren.’
‘Naar wat?’ vraagt Rob.
‘Als je luistert kun je de stilte horen,’ zegt Guus zacht. ‘Maar dan hoor je toch niets.’  Rob fluistert nu ook.
Guus zakt wat meer onderuit op de stoel. ‘Dan kun je je eigen verhalen horen.’
Rob duwt met zijn handen de oren naar voren. ‘Ze komen niet bij mijn mond.’
‘Je eigen verhalen komen niet uit je mond. Ze dansen in je ogen.’ Guus wijst naar zijn ogen. De kinderen worden er stil van. Plotseling gaat de deur open. Een meneer met een klapper in zijn handen komt binnen. ‘Ik kom een kijkje nemen.’
De kinderen grommen. ‘Ssst’, zegt Guus, ‘mijn verhaal is nog niet uit.’ Hij zakt nog dieper op zijn stoel tot hij met een klap onder zijn bureau valt. De meneer komt dichterbij. Verbaasd kijkt hij onder het bureau. ‘Wat doet u?’
‘Ik lig,’ antwoordt Guus.
‘Waarom?’ De meneer buigt zich nog verder naar voren.
‘Omdat ik lui ben. Vandaag zijn we lekker lui.’
‘Dan zal ik dit moeten opschrijven.’ De meneer maakt de klapper open.
Guus kruipt onder zijn bureau uit. ‘Dan bent u gauw klaar. Schrijf maar op: lui.’
De meneer staat nog steeds gebukt. Rob sluipt op zijn tenen naar hem toe en knijpt hem in zijn billen. Ver­schrikt staat hij recht. ‘Dit hoort niet.’
‘Ons storen als wij lui zijn mag ook niet.’  Guus staat naast hem en kijkt in de klapper. Snel maakt de meneer de klapper dicht.
‘Mogen wij niet weten wat daar in staat?’
‘Nee!’ klinkt het streng.
‘Het gaat toch over ons. We vinden het heerlijk naar onze eigen verhalen te luisteren.’
‘Er zijn hier kinderen,’ de stem van de meneer klinkt als een robot, ‘er zijn hier kinderen die beter naar een andere school kunnen gaan.’
‘Een andere school?’ Guus steekt zijn handen in zijn zakken. ‘En ik dan?’
‘U, gaat maar onder het bureau liggen. Lekker lui liggen!’ De meneer lacht gemeen. ‘Die kinderen moeten naar een speciale school, waar hun geheu­gen beter getraind wordt.’
‘Die kinderen zijn mijn kinderen. En mijn kinderen zijn hartstikke goed. Alleen hun papa’s en mama’s maken uit naar welke school zij gaan. En als hun papa’s en mama’s mij, hebt u goed gehoord, mij vragen moeten de kinderen naar een speciale school? Dan zeg ik: nee! Omdat ze allemaal zo hartstikke mooi en goed zijn, dat de vogels naar ze komen luisteren. Hebt u goed gehoord? Anders komt mijn Mariet naar school. En mijn Mariet is sterk. Zo sterk dat uw stem vanzelf vriendelijker gaat klinken.’ Guus staat nog steeds met zijn handen in zijn zakken.
De meneer loopt de klas uit. ‘Hier is het laatste woord nog niet over gesproken!’ De kinderen grom­men. Buiten vliegen de vogels met takjes in de snavel naar de boom. Guus kijkt de kinderen ernstig aan. ‘Ik wist niet dat ik jullie zo leuk vond.’ Nu begint hij te lachen en de kinde­ren loeien. Kevin staat bij het raam. Hij heeft het boek van de boom in de handen. ‘Nu bent u niet meer lui,’ zegt hij. Guus loopt naar hem toe. ‘Zoek maar een verhaal uit.’ Kevin bladert in het boek. ‘Hier, meester.’

Lief zit op de hurken in de tuin. Ze fluistert.
Al kijkt over de heg. ‘Wat zeg je Lief? Ik versta je niet.’
Lief legt een vinger op haar mond. ‘Ssst.’
‘Waarom ssst?’
Ze wijst naar het vogelnestkastje in de boom.
‘Er zitten vogeltjes in. Je moet stil zijn.’
‘Ik ben toch stil?’
‘Nee, je moet fluisteren. Anders worden de vogeltjes bang.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Ze hebben heel kleine oortjes. Daar kunnen maar kleine geluidjes in.’
Leen staat nu ook naast Al. ‘Houd je mond,’ fluistert Al.
Leen kijkt verbaasd. ‘Ik zeg toch niks.’
‘Goed zo. Je mag alleen fluisteren.’
‘Waarom moet ik fluisteren, Al?’
‘Omdat Lief kleine oren heeft. Daar kan jouw loeigeluid niet in.’
Leen lacht. Lief loopt naar de heg. ‘Kom eens dichterbij,’ zegt ze tegen Al.
Al komt met zijn hoofd over de heg. Lief pakt een oor van Al vast. Ze trekt eraan. Dan  fluistert ze er heel hard in. ‘Nu heb je een groot oor voor mijn stem. Maak dat je wegkomt!’
Al houdt zijn oor vast. Het is rood. Hij draait zich om en loopt weg.
‘Daar kan een hele vogel in,’ lacht Leen.
Al verstaat het niet. Hij hoort nog steeds de stem Van Lief.

‘De meester is niet meer lui,’ zegt Kevin nog eens. Hij legt het boek op het bureau.
‘O, wat vind ik jullie leuk,’ fluistert Guus. De kinderen lachen hard. Guus legt de handen op zijn oren.

Week 20 – Pen

Het is stil in de klas. De hele morgen is het al rustig. Geen herrie, geen ruzie, geen lachen. Alles gaat vanzelf. Muisjes­stil rekenen. Fluisterend taal. En na de speeltijd geschiede­nis. Je hoort alleen de stem van Guus. Hij vertelt over vroe­ger. Toen het hier zoveel sneeuwde, dat de zee droog werd. Over een stuk van het land schoof het ijs van de Noordpool. Grote keien schoven voor het ijs uit. Maar het werd warmer. Het ijs smolt. De keien bleven achter. Je kunt ze nog zien. Ze zijn heel oud. ‘Keien vieren geen verjaardag,’ zegt Guus, ‘ze zijn al heel lang en ze zullen heel lang blijven.’

De kinderen luisteren. Guus vertelt rustig zijn verhaal. Voordat ze naar huis gaan, wordt er keurig geschreven. Met de handen op de rug wandelt Guus langs de tafels. ‘Laat de letters op het lijntje wandelen. Niet te schuin, anders vallen ze om. Niet te recht, want dan blijven ze staan.’

‘Jessica heeft mijn pen,’ schreeuwt Joyce.

‘Niet waar,’ zegt Jessica.

‘Geef terug!’

‘Jij hebt die mij gegeven.’

‘Nee, geleend!’

‘Geef terug.’

Jessica houdt de pen stevig vast. Joyce trekt aan haar arm. Guus zucht: ‘Het was zo fijn rustig, wat moet ik nu doen?’

‘Ik wil mijn pen terug!’

Guus loopt naar hen toe: ‘Je hebt toch een pen.’

‘Die is ook van mij!’

‘Ik snap er niets van. Het was zo fijn rustig. En opeens oorlog. Oorlog om een pen. Hier snap ik niets van.’

Guus loopt naar zijn bureau. Joyce begint te huilen. Guus steekt zijn armen in de lucht. ‘Ook nog een regenbui.’

De kinderen lachen. Kevin doet Joyce heel hard na.

‘Kevin houd je koest. Kom maar eens hier met je schrift,’ zegt Guus streng. ‘Wat een knoei! De laatste regel moet beter. Ga zitten. Jullie schrijven nu allemaal de laatste regel. En die mag jezelf bedenken. Iedereen aan het werk en met je eigen pen. Denk erom Jessica, vanmiddag heb je je eigen pen bij je. Dan kan Joyce met twee pennen schrijven!’

Niemand durft te lachen. Guus wandelt naar het tafeltje van Joyce. Een traan is op haar schrift gevallen. ‘Schrijf daar maar geen letter, Joyce, want anders verdrinkt die.’

Joyce wrijft met haar hand langs haar neus. Ze haalt diep adem en lacht. Dan wandelt hij naar Kevin. Hij heeft de laatste zin af. Guus leest de zin: ‘De meester is lief.’

Hij legt zijn hand op het hoofd van Kevin. ‘Je hebt gewonnen.’ Kevin glim­lacht en Guus schatert het uit. ‘Het was bijna een rustige morgen.’

‘Het laatste stuk was wel het leukste,’ zegt Rob.

Guus zwijgt even. ‘Zoals altijd is het laatste woord voor Rob. En nu naar huis. Smakelijk eten.’ ‘Nee,’ lacht Rob, ‘eerst de boom nog.’ Guus pakt het boek. ‘Kevin, blijf maar zitten. Ik lees het verhaal hier bij mijn bureau voor.’

Al klimt in de boom. Hij gaat op een tak zitten.

‘Boom, ik wil alleen zijn. Net als jij. Jij staat alleen in het gras. Dan heb je ook geen ruzie. Je hoeft niet altijd de zin van de anderen te doen.’

Leen komt voorbij. Hij roept: ‘Al, waar ben je.’

Al houdt zich heel stil. Leen loopt door.

‘Zou je niet eens naar een andere boom willen gaan,’ vraagt Al. ‘Och ja, je kunt niet praten. Dan hoef je ook niet naar een andere boom. Ik kan wel praten. Maar tegen wie? Jij zegt niets terug. Je zult me ook wel niet horen.’

Lief komt aanlopen. ‘Al waar ben je toch?’

‘Hier, Lief.’

‘Wat doe je daar in de boom?’

‘Ik praat met de boom.

‘Dat kan toch niet. Een boom kan niet praten.’

‘Hij kan wel luisteren.’ Al springt uit de boom. ‘Tot morgen boom.’

Lief kijkt verbaasd. ‘En wat zegt de boom.’

‘Tot morgen.’

De kinderen lopen de klas uit. Op het tafeltje van Joyce liggen twee pennen. Guus tekent op het bord een grote kei. Er onder schrijft hij. ‘Jullie zijn wel niet zo oud, maar voor mij zijn jullie echte keien.’

Rob ziet als eerste, wat Guus op het bord heeft getekend. Hij rent weer de klas binnen. De anderen achter hem aan. Ze botsen tegen Guus op. ‘Wat doen jullie?’ vraagt hij.

‘Keien zijn hard,’ zegt Rob.

Guus wrijft over zijn arm. ‘En kinderen zijn lief, of niet soms.’

Ze gaan weer naar buiten. Rob blijft bij de deur staan. ‘Mee­ster, je hebt gewon­nen.’

Als Guus thuis is, zegt hij tegen Mariet: ‘Weet je dat ik lief ben?’

‘Eerst zien of je je bord leeg eet,’ antwoordt Mariet.

Guus begint te eten. Tussen twee happen door mompelt hij glimlachend: ‘De meester is lief.’

Week 21 – Vlag

Op de tafels van de kinderen liggen boeken. Grote schrijf­boeken. Vandaag is het grote sommen- en woordendag. Ze zitten keurig achter elkaar. Ze mogen alleen in hun eigen boek kij­ken. Dat staat op de eerste bladzijde van hun boek. Guus zit achter zijn bureau. Hij leest een dik boek. Rob steekt de vinger op: ‘Meester, hoef jij geen sommen te maken?’‘Ik vind ze veel te moeilijk,’ zegt Guus.

‘Ik ook,’ antwoordt Rob.

‘Ik wil ook lezen.’

‘Rob, schrijf maar alles op, wat je weet. Als je klaar bent, stop ik je boek samen met de andere boeken in een grote envelop. Die stuur ik ergens naar toe. Heel ver zodat we ze niet meer zien.’

‘Waarom moeten wij dan in dit boek schrij­ven?’ vraagt Kevin. ‘Weet ik niet. Niet voor mij. Ik weet wat jullie kennen. Gewoon doen. Laat de rest maar aan mij over.’ Guus slaat een bladzijde van zijn boek om.

Meneer Wiel komt binnen met een grote envelop in zijn hand. ‘Hier moeten de boeken in.’

Guus kijkt op van zijn boek. ‘Zit er een postzegel op?’

Meneer Wiel legt de envelop op het bureau. ‘Die plak ik er wel op.’ ‘Dankjewel Wiel.’

Zacht gaat meneer Wiel weer naar buiten. Guus leest verder. Als hij het boek uit heeft zijn de kinderen klaar. ‘Hebben jullie in je eigen boek geschreven?’

‘Natuurlijk!’ roept Joyce.

‘Wat natuurlijk?’ Guus staat op. ‘Op de eerste bladzijde stond alleen, dat je niet in een ander boek mocht kijken. Van schrijven stond er niets.’

Rob loopt met zijn boek naar het bureau. ‘Had dat dan gezegd. Ik wist niet dat dat mocht.’

Guus pakt het boek van Rob. ‘Meesters mogen niets voorzeggen. Ze mogen jullie alleen trucjes leren. Dus dat weet je voor de volgende keer.’

Jessica trekt Guus aan zijn arm. ‘Maar dan zijn we bij een andere meester. Of bij een juffrouw.’

‘Nou en?’ zegt Guus. ‘Er zijn zoveel mensen, zoveel huizen, zoveel straten, pleinen. Zoveel bloemen, bomen, die­ren, zeeën, rivieren. Maar er is maar één zon, één aarde, één Jessica, één Guus, één Mariet. En die zien zoveel sterren, zoveel dagen, zoveel nachten. Er is zoveel. Geniet ervan. Het is allemaal van jou. Kom we gaan feest vieren.’ Guus loopt de klas uit. De kinderen achter hem aan.

Uit de kelder van de school halen ze een hele grote stok. Met zijn allen houden ze de stok vast. Ze dansen naar buiten. Op de speelplaats is een heuveltje: de terp. Middenin is een gat. Ze zetten de stok erin. Meneer Wiel komt ook naar buiten. Hij heeft een vlag in zijn handen. Die maken ze vast aan een touw. Samen hijsen ze de vlag omhoog. Ze kijken naar de wapperende vlag. De vlag die danst in de wind. Guus heeft zijn gitaar gehaald. Zijn vingers strelen de snaren. Er klinkt een lied: vandaag is een mooie dag.

De mensen rond de school maken de ramen open. Ze steken ook de vlag uit. Een vrouw en een man lopen de speelplaats op. Ze delen bekers limonade uit. Oranje limonade. De speelplaats is vol vrolijkheid. Oranje vrolijkheid. Meneer Wiel draait zich om en wil weggaan.

‘Blijf toch hier, Wiel.’ Guus houdt zijn arm vast.

‘Ik moet die envelop nog posten.’

‘Die kan nog wachten,’ zegt Guus. ‘Vandaag sturen wij vrolijk­heid op. Vrolijkheid wapperend met de vlag. Wapperend naar andere mensen.’

De kinderen lachen. De oranje limonade danst in hun handen. Kevin staat naast Guus. Hij houdt het boek van de boom vast. ‘Weet je wat? Vandaag leest meneer Wiel voor.’ Meneer Wiel kijkt verbaasd. ‘Ik?’ ‘Ja,’roepen de kinderen. Meneer Wiel zucht en lacht.

Vogel houdt een lapje stof vast. ‘Wat is dat,’ vraagt Lief.

‘Een vlag,’ zegt Vogel. ‘Kijk maar.’ Hij vouwt het lapje open.
‘Wat ga je daar mee doen?’
‘Wapperen.’
‘Hoe dan?’
‘Let op.’ Vogel rent in het rond. Hij houdt de vlag met twee handen vast. De vlag wappert.’Heb je gezien, Lief, de vlag wappert.’
‘Mag ik ook eens wapperen?’
‘Nee. Lief, dat kunnen alleen vogels. Vogels vliegen.’

Lief blaast.

‘Waarom doe je dat?’

‘Ik wapper.’

‘Maar ik zie toch niets.’

‘Wacht maar. Al en Leen blazen jullie met me mee?’

Samen blazen ze. De vlag beweegt een beetje.

‘Dat is toch geen wapperen,’ roept Vogel.

‘Wel als de grote wind blaast,’ zegt Lief.

‘Kom maar mee naar de boom. Daar kun je de vlag aan een tak hangen. De wind kan dan tegen de vlag blazen.’

Vogel klimt in de boom. Leen geeft hem een zetje. En Al knijpt heel even in zijn bil. Vogel merkt het niet. Hij heeft het veel te druk. De vlag moet hij goed vast maken. Al, Lief en Leen blazen. De grote wind ook. De vlag wappert.

‘Zie je,’ lacht Lief, ‘de grote wind helpt ons.’

Vogel springt uit de boom. Ze blazen alle drie tegen zijn hoofd.

‘Kijk.’ Al wijst. ‘Je haren wapperen.’

Vogel voelt met een hand.

‘Nee, het zijn mijn veren.’

Leen trekt aan een haar van Vogel.

‘Auw,’ schreeuwt Vogel. ‘Wie was dat?’

Lief kijkt ernstig. ‘De grote wind.’

Vogel geeft Al een duw.

‘Nee, ik denk de kleine wind.’

Al loopt weg. Vogel gaat mee. ‘Ik vlieg achter je aan.’

Leen en Lief staan nog bij de boom. De vlag wappert.

‘Zie je Leen,’ zegt Lief, ‘de boom heeft feest. Het wapperfeest.’

Meneer Wiel maakt het boek dicht. De kinderen klappen. Ook Guus en de ouders. Allemaal klappen ze. En de vlag….wappert.

Week 22 – Regenboog

‘Bij ons in de tuin hangt een kastje tegen de schuur. Daar wonen koolmeesjes in. Door een rond gat vliegen ze naar binnen en naar buiten,’ zegt Joyce. ‘Ze hebben er een nest in ge­maakt.’
‘Zijn er al jonge vogeltjes in het nest?’ vraagt Guus.
‘Nee.’
‘Nee? Eitjes dan?’
‘Nee, de vogeltjes zijn dood. Gisteren vlogen ze niet meer in en uit. Mijn vader heeft toen gekeken. De kleine vogeltjes lagen dood in een zacht bed van takjes en mos.’
‘Hoe kan dat,’ zegt Jessica verwonderd en een beetje boos.
Guus loopt naar het raam. ‘Ik weet het niet. Misschien zieke wormpjes gegeten.
‘Zieke wormpjes?’ Deniz trekt een vies gezicht.
‘Ja, koolmezen eten wormen. En wormen eten blaadjes. Er zijn mensen die dat niet leuk vinden. Ze spuiten dan vergif op de wormen. Die worden doodziek. Het zou zo kunnen zijn. Maar ik weet het niet. Een ding weet ik wel. Ze hebben in hun huisje een zacht bed gehad.’
Guus kijkt naar buiten. De regen tikt tegen de ramen.
‘Mis­schien heeft het de regen gedaan,’ roept Rob. ‘Het regent al zolang. En ze zijn te klein om te zwemmen.’
‘Nee,’ antwoordt Joyce. ‘Er is een dak op het kast­je.’
Guus draait zich om. ‘Het mooiste dak zijn de vleugels van de vader en de moeder.’
‘Mijn vader en moeder hebben geen vleugels,’ lacht Lesley.
Guus kijkt naar zijn mond. De voorste tanden zijn uitgevallen. ‘Wat leuk, Lesley. Je mond is net een vogelhuisje. Daar kunnen koolmezen in wonen. Ze kunnen zo in en uit wippen.’
De kinderen lachen. ‘Ik heb liever geen vogels in mijn mond,’ protesteert Lesley.
Guus loopt weer naar het raam. ‘In jouw mond wonen woorden. Woorden die klinken als het gezang van de vogels.’
Lesley begint te fluiten. De kinderen fluiten mee. Kevin staat op. Hij pakt het boek van de boom. Zonder iets te zeggen geeft hij het boek aan Guus. Die lacht en geeft Kevin een aai over de bol. ‘Ja Kevin. Woorden. Het is tijd voor mooie woorden.’

Leen houdt met twee vingers een van zijn voortanden vast.
‘Die zit los.’
Hij beweegt  de tand op en neer. Lief en Leen kijken naar zijn mond. ‘Die tand moet eruit.’
‘Nee, dat doet pijn. Ik wacht tot die vanzelf eruit valt.’
‘Dat doet toch geen pijn.’ Leen wil de tand vastpakken. Al draait zich vlug om.
‘Nee, niet doen.’
‘Leen, dat wil Al niet,’ zegt Lief.
‘Maar daar komt toch een nieuwe tand.’
Al legt een hand op zijn mond. ‘Daar wacht ik op.’
‘Die nieuwe tand komt pas, als er plaats is.’
Al schudt met zijn hoofd. Lief legt een hand op zijn schouder.
‘Ik denk dat Leen gelijk heeft. We doen heel voorzichtig.’
‘Kom Al, ga met me mee.’ Leen pakt Al bij zijn arm. Ze lopen naar de tuin van Leen.
Leen haalt een touwtje uit zijn zak. Dat maakt hij vast aan de tand. Het andere eind van het touwtje bindt hij aan de poort van de touw. Lief pakt het hoofd van Al vast. ‘Niet bang zijn Al.’ Leen gooit met een klap de poort dicht. Al kreunt. De poort piept.  De tand vliegt door de lucht. Al staat met zijn ogen dicht. ‘Het is gelukt Al, ‘lacht Lief. Doe je ogen maar open.’
‘En je mond dicht,’ zegt Leen.

‘Kijk,’ Guus wijst naar buiten. Het regent niet meer. Een waterig zonnetje schijnt voorzichtig door de wolken. Aan de takken hangen druppels. Enkele druppels zijn zo vol regen, dat ze naar beneden vallen. De kleine blijven hangen. Guus zakt door zijn knieën. En gaat weer staan. Dit doet hij een paar keer. De kin­deren staan naast hun stoel. Ze doen hem na.
‘Kom in een rij achter mij staan.’ Guus zakt door zijn knieën. ‘Jullie hoeven dat niet te doen. Jullie zijn groot genoeg. Kom maar om de beurt hier staan. Dan zie je in de druppels allerlei kleuren. De waterdruppels worden in jullie ogen diamanten.’
De kinderen komen om de beurt bij het raam. Als iedereen geweest is, gaat Guus naar zijn bureau. De kinderen zitten weer op hun stoel. ‘Zie je, gewone dingen kunnen heel mooi zijn. Het is maar hoe je ernaar kijkt. Net zoals monden zonder tanden vogelnestjes worden.’
Lesley houdt zijn lippen stijf op elkaar. ‘Jij bent zeker bang, dat er een vogel naar binnen vliegt,’ lacht Guus.
Rob loopt naar Lesley toe. Zijn armen gaan als vleugels op en neer.
‘Nee Rob, jij past niet in een mond. Wel jouw woorden.’
Rob gaat weer zitten.
‘Meester, hoe kan dat?’
‘Wat Arthur?’
‘Die kleuren in die druppels.’
‘Dat komt door de zonnestralen. Als die door water dansen, kunnen hun passen kleuren maken. Het zijn kleine regenbogen.’ ‘Kunnen wij dat ook?’
‘Wat, Deniz?’
‘Regenbogen maken.’
Guus gaat staan. Hij wijst met een vinger omhoog. ‘Wij zijn allemaal wel eens blij. Wij zijn allemaal wel eens verdrietig. Maar samen is het de regen­boog. Zijn wijzelf de mooiste kleu­ren.’
Buiten begint het weer te regen. Het is tijd om naar huis te gaan. De kinderen lopen over de speelplaats. Ze dansen als zonnetjes door de regen. Hun voeten springen druppels omhoog. Als je goed kijkt, zijn het net regenbogen.

Week 23 – Eiland

Er gebeurt al een tijd niets meer. Niets? Eigenlijk gebeurt er wel altijd wat. Maar nu heeft het geen naam. Het is niet leuk. Of saai. Vervelend. Of grappig. Spannend. Of stom. Hoe moet je het noemen? Niet hard. Of zacht. Niet zwart. Of wit. Er gebeu­ren dingen die je niet merkt. Ze gaan voorbij als de wolken in de lucht. Als wolken waaruit geen regen valt. Of die niet de zon bedekken. Zo vergaat dag na dag. De kinderen komen en gaan. Guus ziet ze en zij zien Guus. Zij kennen elkaar en zij verge­ten elkaar niet. Maar toch. Eigenlijk is er niets. Het is al een tijdje lente. Maar de zomer is nog ver. Niemand droomt van de vakantie. Of denkt aan de rapporten. En zeker niet aan het nieuwe schooljaar. De ruzies van iedere dag zijn zo gewoon. En het lachen hoort erbij. Het valt niet meer op. Zoals het leuke. Dat is zo vanzelfsprekend, dat het smelt als ijs in de zon. Wat achter blijft is een plas met grapjes die opdroogt in een zon van verveling. Zoals zo vaak kijkt Guus naar buiten. Naar de boom.
‘Wij boffen maar met zo’n boom voor de klas. Op hete dagen hebben wij de koelste klas van de school.’
De kinderen knikken. Het is net alsof ze zuchten: ‘Dit hebben wij al eens gehoord.’
‘Ik geloof dat het tijd is voor een nieuw verhaal van de boom,’ zegt Guus. Kevin staat op en pakt het boek.

Leen wijst naar de boom. Op een tak zit een vogel.
‘Kijk die vogel. Zo’n vogel heb ik nog nooit gezien. Die heeft een rood kopje. O, wat mooi.’
‘Die heb ik ook nog nooit gezien,’ zegt Lief. ‘Ik ken wel bruine, zwarte, groene vogels.’ De vogel pikt met zijn snavel in de stam van de boom.
‘Dat is een pikvogel,’ lacht Al.
Hij loopt naar de boom. Lief houdt hem tegen. ‘Niet doen.’
De vogel vliegt weg.
‘O, wat jammer. Nu is de vogel weg.’
‘Ik wilde de vogel alleen een beetje beter zien. Hij is zo mooi.’
Leen kijkt beteuterd. ‘Nu kun je hem goed zien! Weg is de vogel. Daar heb je wat aan.’
‘Psst.’ Lief legt een vinger op haar mond. ‘Daar is de vogel weer. Nu stil zijn.’
‘Maar ik zou graag vriendjes willen worden met de vogel,’ fluistert Al.
Leen schudt met zijn hoofd. ‘Misschien wil de vogel dat niet.’
Lief gaat op het gras zitten. ‘Je kunt ook van hier vriendjes zijn.’
Al gaat een eindje verder op het gras zitten.
‘Waarom ga je daar zitten,’ vraagt Lief.
‘Ik wil van  hier vriendjes zijn.’
Leen  springt bovenop Al. Ze stoeien in het gras. De vogel pikt in de stam.
‘Zie je,’ lacht Lief. ‘We hebben een nieuw vriendje.’
Al en Leen zitten naast elkaar. Puffen uit van het gevecht. Ze hebben een rood hoofd. Net als het nieuwe vriendje.

De deur van de klas gaat open. De kinderen zijn nauwelijks nieuwsgierig. Guus staat langzaam op. De directeur komt binnen. Achter hem lopen een jongen en een mevrouw. ‘Dit is een nieuwe leerling,’ zegt de directeur. ‘Hij heet Clint. Tot de vakantie blijft hij hier in de klas. Ik weet wel, het is een korte tijd. Maar lang genoeg om aan onze school te wennen.’
Guus geeft Clint en de mevrouw een hand: ‘Je boft om in onze klas te komen.’
Guus wacht even. De kinderen luisteren gespan­nen. ‘Wat zal er nu komen?’
‘Je boft het, want…wij zijn de enige klas met een boom.’
De kinderen zuchten heel overdreven. De directeur glimlacht. De mevrouw aait Clint over zijn bol. ‘Tot straks, Clint.’
Hij wil zeggen: ‘Dag mam,’ maar hij houdt de lippen stijf op elkaar. Guus legt zijn hand op de schouder van Clint. Hij neemt hem mee naar zijn bureau.
‘Wij maken er een mooie korte tijd van.’
De kinderen lachen. Sommige houden een hand voor hun mond. Dit is geen vrolijk lachen. Of vriendelijk gniffelen. Nee, het zijn meer de akelige klanken van uitlachen. Guus legt nu ook zijn andere hand op de schouder van Clint. ‘Ik zie in jouw gezicht eilandjes in een zomerzon. En de blauwe oceaan in jouw ogen. Je haren schitteren als het rood in de herfstbladeren van de boom voor onze klas. Welkom. Ik heet Guus. En dat zijn de geiten.’ Guus wijst naar de kinderen. De kinderen beginnen te loeien. ‘Of beter, dat zijn de koeien. Zeg jij maar eens hoe je heet.’ Eensklaps is het stil. De jongen aarzelt. Maar de hand van Guus op zijn schouder geeft hem moed.
‘Cli…cli…Clint.’
‘Dat is handig,’ zegt Guus, ‘als je het een paar keer zegt, kan ik het goed onthouden.’
De kinderen lachen. Hun lach klinkt nu anders. Het is de lach die hoort bij vrienden. Meneer Wiel komt binnen. Hij brengt een tafel en een stoel voor Clint. De kinderen beginnen te roepen: ‘Meester, meester! Mag Clint bij mij?’
‘Laat Clint maar bij mij in de buurt zitten. Dan kan hij een beetje wennen,’ zegt Guus overdreven plechtig. Het is net of hij de directeur is. Clint lacht. Zijn handen trillen. Het zijn net de snaren van een gitaar. Clint brengt een nieuw geluid in de klas. Een geluid dat de klas met geelrode zonnezeilen laat drijven in een blauwe oceaan.
‘Kapitein Guus wan­neer vertrekken we?’ vraagt Lesley.
Guus schrikt op. Hij dacht dat hij het gedroomd had. Maar de kinde­ren hebben het gehoord: ‘Met geelrode zonnezeilen drijven in een blauwe oceaan.’ ‘Wanneer vertrekken we?’
Guus kijkt de kinderen aan. Dan zegt hij zacht: ‘Vandaag is een nieuw lied begonnen. Als het af is, gaan we.’

Week 24 – Warm

De zon staat al hoog aan de hemel. Terwijl het nog vroeg is. Een zachte warme wind danst door de straten. Kinderen in  rokken en korte broeken lopen naar buiten. Jassen blijven thuis. Op school staan de ramen open. Uit een van de ramen leunt Guus. Hij praat met een meneer. Ze kijken naar de boom voor de klas. Guus is bezorgd. Onder de boom liggen verdroogde bladeren. Dat is veel te vroeg. Ze moeten eerst nog de zomer langs de takken laten glijden. Dan pas maken ze met zijn allen een deken van herfstkleuren. Waaronder de aarde kan slapen een winter lang. Maar nu is nog nauwelijks zomer. Dus veel te vroeg. Guus heeft een dokter gebeld. Een dokter voor bomen. ‘Maakt u zich maar geen zorgen. De boom is niet ziek.’
‘Moet u niet eerst luisteren,’ vraagt Guus. ‘Met zo’n luister­ding. Wat je met slangetjes in de oren stopt. Daarmee kun je het zuchten horen.’
‘Bij bomen hoef je niet te luisteren. Kijken is ge­noeg,’ zegt de dokter. ‘Het was een strenge winter, daarom is de boom nog een beetje ziek. Maar het komt allemaal goed.’
‘Dank u wel dokter. Ik zal het de kinderen vertellen.’
Als Guus zich omdraait komen de eerste kinderen al naar binnen. ‘De boom  wordt beter. Maar voorlopig kunnen de bladeren de zonnestralen niet afkoelen. Die zijn nog niet groot genoeg. Daarom gordijnen sluiten. Dat helpt.’
‘Hier wordt de boom zeker beter van.’ Kevin bladert in het boek van de boom. Hij zoekt een verhaal uit. Guus maakt de gordijnen nog niet dicht. Voor het open raam leest hij het verhaal voor.

Al drinkt aan en flesje met limonade. ‘O, wat heb ik dorst. Heb jij geen dorst Leen.’ ‘Nee, ik heb dadelijk dorst.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Omdat het warm is.’
Al wijst naar de boom. ‘Kijk, daar staat Lief.’
Ze lopen naar haar toe. Lief heeft  een pakje drinken in de hand. ‘Hier bij de boom is het koel.’
‘Dan heb je ook geen dorst,’ zegt Leen.
Lief zuigt aan een rietje. ‘Nee, maar ik vind limonade lekker.’
Leen lacht. ‘Nu krijg ik ook dorst.’
‘Ik heb nog een pakje drinken.’ Ze geeft Leen een pakje.
Al kijkt naar de boom. ‘Heeft de boom ook dorst?’
‘Natuurlijk,’ zegt Leen. ‘De boom drinkt nu ook.’
“Hoe dan?’
‘Met de wortels in de grond.’ Leen steekt het rietje in het pakje.
‘Zo doet de boom dat ook,’ zegt Lief. ‘De wortels zijn de rietjes.’
Leen zuigt aan het rietje. ‘Ik ben een boom.’
Lief steekt het rietje ook in haar mond. Ze slurpt hard. ‘En ik ben een wortel.’
Al springt op haar rug. ‘Dan ben je een boom. Ik klim op je.’
Lief verslikt zich. Ze hoest. ‘Pas op Al, je maakt de boom ziek,’ roept Leen.
‘Dan spring ik uit de boom.’
Lief draait zich om. Ze doet net of ze met het pakje spuit. Al maakt zijn mond open. Maar Lief spuit niet. ‘Ik vind limonade veel te lekker.’
Dan spuit ze tegen de boom. ‘Wel een slokje voor de boom. Al en Leen lachen. Ook zij geven de boom een slokje.

Kevin legt het boek weer op het bureau. ‘Weet je wat we ook kunnen doen,’ zegt Lesley. ‘We kunnen ook naar buiten gaan. In de schaduw van de school. Daar is het lekker koel.’
‘Jongens en …meisjes. Lesley heeft net een uitvinding gedaan. Hij heeft de schaduw uitgevonden.’ De kinderen lachen. ‘Vanmid­dag zal hij ons zijn uitvinding laten zien.
Lesley wil wat zeggen. ‘Nee Lesley, vanmiddag ben jij aan de beurt. Nu ik.’
De gordijnen gaan dicht. Guus stroopt de mouwen van zijn hemd op. ‘Zolang het koel is kunnen wij hard werken.’
‘Wat doen we als het warm wordt?’ vraagt Deniz.
‘Dan gaan we naar de uitvinding van Lesley.’
Als de zon heel hoog aan de hemel staat, gaan de kinderen naar huis. Na een uurtje komen ze weer terug. De uitvinding van Lesley is een eind opgeschoven. De speelplaats baadt helemaal in de zon. De schaduw luiert aan de andere kant van de school. Op het grasveld waar de boom staat. Guus maakt de gordijnen open. Maar de warmte blijft binnen. Ze gaan naar buiten. Spelen buiten hoe warm het ook is. Guus doet mee. Hij rent achter de bal aan. Zweetdruppels maken van zijn hoofd een douchekop. Zijn hemd is zo nat alsof het net uit de wasmachine komt. Deniz, Arthur, maar ook Joyce maken punt na punt. Het groepje kinderen waar Guus bij speelt heeft niet zoveel punten.  Hij rent steeds harder en wordt steeds natter. Maar het helpt niet. De kinderen krijgen dorst. Ze willen naar binnen om te drinken.
Guus zegt: ‘Nog even doorgaan. Er is nog niet genoeg  water in de kraan.’
Maar eigenlijk wilt hij nog punten maken. Opeens een klap. Guus ligt languit op de speelplaats. Arthur staat naast hem.
‘Dit is pootje lappen,’ roept Guus. ‘Zo kunnen wij nooit winnen!’
De kinderen willen lachen, maar ook weer niet. Guus kijkt naar zijn knie. De broek is niet kapot, maar wel is zijn knie geschaafd.
‘Wees maar blij dat mijn broek niet kapot is. Anders had ik je teruggelapt.’
Niemand zegt wat. Rob komt dichterbij. ‘Rob houd je mond!’
‘Ik heb nog niets gezegd.’
‘Goed zo. Niets zeggen.’
‘Maar ik heb al wat gezegd. Niets.’
Guus krabbelt overeind. ‘Ik heb dorst. Jullie ook?’ De kinderen zeggen niets. Ze hollen heel hard naar de kleedkamer. Guus blijft alleen achter met zijn zweetdruppels.
‘Laat ook wat water voor mij in de kraan!’
Rob staat bij de deur. ‘Als je een grote jongen bent en niet meer zeurt over een zere knie, dan mag je ook drinken.’
Guus begint te hollen. Rob vlucht naar binnen. Bij de kranen spettert water in het rond.
Guus schreeu­wt er bovenuit: ‘Pas op, mijn zweetdruppels ver-drinken.’ Hij lacht weer.
Rob gooit een handvol water naar hem toe: ‘Meester, wat ben je een grote jongen.

Week 25 – Bus

Rugzakken vol met broodjes, snoep, blikjes, pakjes dansen op ruggen van kinderen. Moeders en vaders lopen met rustige passen achter kwetterende kinderen aan. Bij de schoolpoort staat de directeur. Hij groet de kinderen en hun ouders. De meesters en de juffrouwen staan op de speelplaats. Ieder kind zoekt zijn eigen juffrouw of meester. Alleen Guus is er niet. De directeur kijkt op zijn horloge. Nog een minuut dan is het negen uur. Daar komt de eerste bus de bocht om. Op de speelplaats klinkt gejuich. Alleen de kinderen van Guus zijn stil. De directeur loopt naar ze toe. ‘Als de meester vandaag niet komt, dan ga ik met jullie mee.’

Dit kan toch niet. Net vandaag is Guus er niet bij. De tweede bus komt aanrijden. De deur gaat open. Guus stapt uit. Hij heeft een korte broek aan. Zo mooi weer is het. Nu juichen ook zijn kinderen. Hij loopt de speelplaats op. In zijn hand draagt hij een plastic zak. Met grote letters staat erop geschreven: de warme bakker. De directeur kijkt op zijn horloge. Het is negen uur.

‘Maar net op tijd,’ zegt een moeder.

‘Genoeg op tijd,’ zegt Guus. Dan brult hij: ‘Goede morgen. Vandaag wordt het een mooie dag!’

De directeur kijkt hem vragend aan. ‘Je wilt natuurlijk weten, hoe ik in die bus kom?’ Dit wil niet alleen de directeur weten, maar ook de anderen.

‘Toen ik vanmorgen broodjes ging halen, kwam ook de chauffeur bij de bakker binnen. Hij zei tegen de bakker: vandaag wil ik bij de broodjes kletskoekjes. Want ik ga op reis met kwebbe­laars. De bakker keek naar mij: de meester gaat ook op reis. De chauffeur schrok: u kunt met mij meerijden. Ik moest lachen: u kunt niet alleen een bus besturen, maar ook zoete broodjes bakken.’

‘Zoete broodjes?’ vraagt Kevin.

‘Dat zeggen ze als iemand net doet alsof hij vriendelijk is,’ zegt Lesley wijs.

De chauffeur van de laatste bus toetert luid. De directeur wijst op zijn horloge. ‘Het is tijd.’

Guus loopt op zijn tenen. ‘De hoogste tijd, hoger kan ik niet.’

De kinderen stappen in. ‘Dag bakker,’ zegt Lesley tegen de chauffeur.

Die snapt er niets van.

‘In mijn klas zitten geen gewone kwebbelaars, maar slimme kwebbelaars,’ lacht Guus. Hij stapt achter Lesley de bus in. Als iedereen zit, vertrekt de bus. Bij de poort zwaaien vaders en moeders. De kinderen zwaaien terug. Enkele moeders gaan mee. Zij praten met elkaar. De kinderen kwebbelen.

Rob zingt: ‘Wij vliegen met een zucht.’

Guus lacht. De chauffeur vertelt door de microfoon zijn naam. Joyce deelt snoepjes uit. Vlak voordat op de achter­bank de eerste stoeipartij uitbreekt, draaien de bussen een grote parkeerplaats op.

‘Wij zijn er bijna,’ zingt Ron.

‘Als je uit­stapt, zijn we er al,’ roept Guus.

De deur gaat open. De kinderen, moeders, Guus en de broodjes, blikjes, snoepjes, pakjes stappen uit. De chauffeur blijft zitten.

‘Smakelijk eten,’ zegt Guus. ‘Tot straks.’

Ze lopen een groot park binnen. Boerderijen van heel lang geleden staan in dorpjes bij elkaar. Tegenover een oude kerk staat een schooltje. Guus is als eerste binnen. ‘Toen ik zo groot was als jullie, heb ik ook in zo’n klas gezeten.’

De kinderen staan bij het bord. Het is stil. Hij gaat in een bankje zitten. Hij glijdt met zijn handen over het houten bankje. Zijn wijsvinger verdwijnt in een gat aan de bovenkant. ‘Hier zat de inktpot.’

Niemand zegt iets. De kinde­ren willen alleen luisteren. Alleen maar luisteren. Luisteren naar Guus. Luisteren naar Guus die ook in een bank heeft gezeten.

Hij doet net alsof hij een boek openmaakt.

Lief loopt over de straat. Ze fluit een liedje. Op haar rug draagt ze een rugzak. Al en Leen zitten op een bank. Ze zien Lief dichterbij komen. Al zwaait.
‘Waar ga je naar toe, Lief?’
‘Je ben zo vrolijk,’ zeg Leen.
‘Ik ga op reis.’

Leen staat op. ‘Op reis?’

‘Ja, op reis.’

‘Waar naar toe,’ vraagt Al.
‘Naar de overkant. Daar.’ Lief wijst.
Al staat ook op. ‘Is het daar leuk?’

Lief trekt haar schouders op. ‘Weet ik niet.’

‘Wat ga je daar dan doen?’
‘Spelen.”
Leen en Al kijken elkaar aan. ‘Spelen?’

‘Ja, spelen. Daar zijn ook bomen. Andere bomen. Dat lijkt me leuk. Bij andere bomen spelen.’

Leen legt een hand op de rugzak.

‘Je wil zeker weten wat daar in zit,’ zegt Lief.
Leen knikt.
‘Dat is geheim.’ Lief wacht even. ‘Nee, hier zitten broodjes, pakjes drinken en… snoepjes in. Voor een hele dag.’
‘Een hele dag,’ roepen Lief en Al tegelijk. ‘Mogen we ook mee?’
‘Dat is goed,’ zeg Lief. ‘Maar dan heb ik broodjes, pakjes drinken en snoepjes niet voor een hele dag. Maar…’
Leen en Al wachten tot ze weer wat zegt. ‘Maar… voor een korte dag. En dat vind ik niet erg. Als jullie maar meegaan.’
Lief, Al en Leen lachen. Samen gaan ze op reis. Naar een andere boom.

Guus staat weer naast de bank. In zijn korte broek. Net als vroeger. Eigenlijk is er niets veranderd. Of toch wel. Guus als meester of Guus als jongetje in de klas.

‘Zullen we verder gaan?’ vraagt Guus.

‘Als het liedje af is,’ fluistert Joyce.

‘Dat beloof ik je,’ zegt Guus zacht. ‘We schrijven samen een lied. We moeten het nog zoeken. Als het af is, dan gaan we echt.’

Tegen de avond rijden ze weer naar huis. De kinderen hangen op de stoelen. Ze zijn moe van de mooie dag. Bij de schoolpoort wachten vaders en moeders. Als de bussen om de bocht komen zijn ze blij. De kinderen en moeders stappen uit. Maar de broodjes, snoep, blikjes, pakjes niet. Ze zijn ergens achter gebleven. Achter gebleven in een mooie dag. Guus stapt als laatste uit. Een beetje van hem is ook achter gebleven. Achter gebleven in het schooltje. Hij lacht: ‘Dag chauffeur. Morgen wachten weer nieuwe kwebbelaars. Vergeet niet de zoete broodjes mee te nemen.’

Week 26 – Kermis

‘Morgen begint de zomer. Zaterdag om 10.21 u. begint de zomer.’ ‘Schijnt dan de zon hard?’ vraagt Joyce.
‘Dat weet ik niet. Hoe hard de zon schijnt ligt aan de wolken,’ legt Guus uit. ‘Ik weet wel dat de zon lang schijnt. Het langste van het hele jaar.’
‘Waarom?’ vraagt Deniz.
‘Kermis,’ zegt Guus.
Hij wacht. Een hele tijd. Ron is de eerste die de stilte doorbreekt. ‘Kermis?’
Guus draait met zijn wijsvinger in het rond: ‘Kermis. Alles draait rond. De aarde om zichzelf. De maan rond de aarde. De aarde rond de zon. Schuin, recht. Dan weer schuin. Dan weer recht. Iedere dag. Iedere nacht. Een maand lang. Een heel jaar. En dan weer opnieuw. Eén grote kermis. Middenin staat de zon, stil, heel stil. In de winter ligt ons schuitje naar achteren. Dan wijzen onze voeten naar de zon. Morgen liggen we met ons stoeltje naar voren. Ons hoofd gekeerd naar de zon.’ Guus gaat op zijn stoel staan. ‘Dames en heren. Kom dichterbij en doe mee. Er zijn nog plaatsen vrij op deze kermis. Draai mee op deze carrousel. Het kost niets. Het is helemaal gratis. Voor iedereen is er een plaats vrij. Dames en heren. Welkom op onze zonnecarrousel!’
De kinderen kijken zwijgend omhoog. Omhoog naar Guus op de stoel. Ron zelfs met open mond. Wat een gekke kermis. Het is stil en niets draait. Net als de zon. Stil en toch draaien. Guus staat weer op de grond. De hoofden van de kinderen gaan omlaag. De eerste stemmen klinken door de klas. Hier en daar staan kinderen op. Ze draaien in het rond. Steeds meer kinderen doen mee.
‘En nu!’ brult Guus. ‘En nu,’ nu wat zachter. ‘En nu zijn jullie allemaal zon. Allemaal zon.’
Niemand beweegt meer. Alleen Guus. ‘Ik ben de aarde. Ik draai rond de zon. De maan draait met me mee. Wij draaien vandaag. Wij draaien morgen. Wij draaien vannacht. Wij draaien gisteren. Wij draaien altijd. Wij draaien zolang de zon stil staat. Zolang de zon er is. Zolang… Ik duizelig ben.’ Guus ploft op zijn stoel neer. ‘Dat is het mooie van de zon. Die wordt niet duizelig. Die wordt niet moe. Die wordt heel oud. Maar… draait ook niet rond. Dus wat willen jullie zijn? De kermis of de zon? De…’
‘Kermis,’ brult de hele klas.
‘Ik ook,’ lacht Guus. ‘Dus morgen is het zomerkermis. Morgen om 10.21. Wie wil kan mee. Kan mee met mij. En ik met jou. Tot morgen. Tot de morgen­zon.’
‘Ik kan niet,’ zegt Arthur, ‘Ik moet voetballen.’
‘Ik ook.’
‘Ik kan ook niet.’
‘Ik wel.’ De kinderen roepen door elkaar.
Guus roept het hardst. ‘Waar je ook bent. Overal is het ker­mis!’
Kevin draait  in het rond. Het boek van de boom houdt hij boven zijn hoofd. ‘Zo kan ik niet lezen.’ Guus houdt hem tegen. ‘Anders wordt ik duizelig.’ Hij pakt het boek. Een nieuw verhaal.

Lief houdt Leen bij zijn handen vast. Ze draait snel rond. Dan laat ze hem los. Leen maakt nog een paar stappen. Hij valt in het gras. Ook Lief kan moeilijk op haar benen staan.
‘Ik ben duizelig.’
Al staat bij de boom. Hij houdt de stam vast.
‘Ik wil de boom ronddraaien. Het lukt niet.’
Leen staat op. ‘Een boom kun je toch niet ronddraaien. Die is veel te zwaar.’
‘En hij houdt zich met de wortels vast,’ zeg Lief.
Al kijkt omhoog. ‘Maar zijn takken kunnen wel zwaaien. Kijk maar.’
De takken gaan heen en weer.
Leen steekt zijn armen in de lucht. ‘Kijk ik kan ook zwaaien.’
Lief en Leen doen hem na. Samen zwaaien ze.
‘De armen komen in de knoop,’ roept Al.
‘Wat leuk,’ lacht Lief. ‘Ronddraaien!’
Ze draaien rond. Maar ze vallen al snel op het gras. Ze lachen hard.
Al loopt naar de boom. ‘Heb je het gezien boom? We kunnen ronddraaien en zwaaien.’
Ook Leen staat op. ‘En we kunnen hard lachen.’
Lief spring over het gras. ‘En… gelukkig hebben we geen wortels.’
Samen springen ze over het gras. Ze draaien rond en zwaaien en vallen en staan weer op.

Guus maakt het boek dicht. Hij draait een keer rond. ‘Hebben jullie het gezien? Zonder te vallen. En nu naar huis.’
De kinderen gaan naar buiten. Alleen Lesley niet. Hij staat bij het bureau van Guus. ‘Ik geloof dat ik liever zon ben.’
Guus leunt achterover in zijn stoel. ‘Dan heb je het altijd warm.’
Lesley glimlacht. ‘Nee, ik wil heel lang zijn. Heel lang hier zijn.’
‘Heel lang hier zijn,’ herhaalt Guus. ‘Ook als wij niet meer ronddraaien?’
Lesley kijkt nadenkend. ‘Dat zou ik niet weten.’
Even is het stil. Ze kijken elkaar aan. Dan zegt Guus: ‘Ik ook niet. Het is maar goed dat wij niet alles weten.’
Lesley draait zich om. Hij loopt naar buiten. Bij de deur blijft hij staan. ‘Ik begrijp het niet.’
‘Wat begrijp je niet, Lesley?’
‘Dat het goed is, dat wij niet alles weten.’
‘Dat begrijp ik ook niet.’
‘Waarom zeg je het dan?’
‘Je hebt gelijk. Vaak kun je beter zwijgen, dan praten.’
Lesley loopt verder. Guus zucht en staat op. Hij draait rond. ‘Wat kan het allemaal ingewikkeld zijn. Ik geloof, dat ik maar eens de andere kant opdraai. Dan is het niet zo ingewikkeld, maar uitgewikkeld. Ja, dat is het.’ Guus loopt naar de gang. ‘Lesley! Lesley, we moeten gewoon eens de andere kant op draai­en. Niet inwikkelen, maar uitwikkelen.’
Lesley lacht: ‘Een leuk grapje meester.’
Guus zucht: ‘Tot morgen, tot morgen zon.’
‘Morgen begint de zomer. Zaterdag om 10.21 u. begint de zomer.’ ‘Schijnt dan de zon hard?’ vraagt Joyce.
‘Dat weet ik niet. Hoe hard de zon schijnt ligt aan de wolken,’ legt Guus uit. ‘Ik weet wel dat de zon lang schijnt. Het langste van het hele jaar.’
‘Waarom?’ vraagt Deniz.
‘Kermis,’ zegt Guus.
Hij wacht. Een hele tijd. Ron is de eerste die de stilte doorbreekt. ‘Kermis?’
Guus draait met zijn wijsvinger in het rond: ‘Kermis. Alles draait rond. De aarde om zichzelf. De maan rond de aarde. De aarde rond de zon. Schuin, recht. Dan weer schuin. Dan weer recht. Iedere dag. Iedere nacht. Een maand lang. Een heel jaar. En dan weer opnieuw. Eén grote kermis. Middenin staat de zon, stil, heel stil. In de winter ligt ons schuitje naar achteren. Dan wijzen onze voeten naar de zon. Morgen liggen we met ons stoeltje naar voren. Ons hoofd gekeerd naar de zon.’ Guus gaat op zijn stoel staan. ‘Dames en heren. Kom dichterbij en doe mee. Er zijn nog plaatsen vrij op deze kermis. Draai mee op deze carrousel. Het kost niets. Het is helemaal gratis. Voor iedereen is er een plaats vrij. Dames en heren. Welkom op onze zonnecarrousel!’
De kinderen kijken zwijgend omhoog. Omhoog naar Guus op de stoel. Ron zelfs met open mond. Wat een gekke kermis. Het is stil en niets draait. Net als de zon. Stil en toch draaien. Guus staat weer op de grond. De hoofden van de kinderen gaan omlaag. De eerste stemmen klinken door de klas. Hier en daar staan kinderen op. Ze draaien in het rond. Steeds meer kinderen doen mee.
‘En nu!’ brult Guus. ‘En nu,’ nu wat zachter. ‘En nu zijn jullie allemaal zon. Allemaal zon.’
Niemand beweegt meer. Alleen Guus. ‘Ik ben de aarde. Ik draai rond de zon. De maan draait met me mee. Wij draaien vandaag. Wij draaien morgen. Wij draaien vannacht. Wij draaien gisteren. Wij draaien altijd. Wij draaien zolang de zon stil staat. Zolang de zon er is. Zolang… Ik duizelig ben.’ Guus ploft op zijn stoel neer. ‘Dat is het mooie van de zon. Die wordt niet duizelig. Die wordt niet moe. Die wordt heel oud. Maar… draait ook niet rond. Dus wat willen jullie zijn? De kermis of de zon? De…’
‘Kermis,’ brult de hele klas.
‘Ik ook,’ lacht Guus. ‘Dus morgen is het zomerkermis. Morgen om 10.21. Wie wil kan mee. Kan mee met mij. En ik met jou. Tot morgen. Tot de morgen­zon.’
‘Ik kan niet,’ zegt Arthur, ‘Ik moet voetballen.’
‘Ik ook.’
‘Ik kan ook niet.’
‘Ik wel.’ De kinderen roepen door elkaar.
Guus roept het hardst. ‘Waar je ook bent. Overal is het ker­mis!’
Kevin draait  in het rond. He boek van de boom houdt hij boven zijn hoofd. ‘Zo kan ik niet lezen.’ Guus houdt hem tegen. ‘Anders wordt ik duizelig.’ Hij pakt het boek. Een nieuw verhaal.

Lief houdt Leen bij zijn handen vast. Ze draait snel rond. Dan laat ze hem los. Leen maakt nog een paar stappen. Hij valt in het gras. Ook Lief kan moeilijk op haar benen staan.
‘Ik ben duizelig.’
Al staat bij de boom. Hij houdt de stam vast.
‘Ik wil de boom ronddraaien. Het lukt niet.’
Leen staat op. ‘Een boom kun je toch niet ronddraaien. Die is veel te zwaar.’
‘En hij houdt zich met de wortels vast,’ zeg Lief.
Al kijkt omhoog. ‘Maar zijn takken kunnen wel zwaaien. Kijk maar.’
De takken gaan heen en weer.
Leen steekt zijn armen in de lucht. ‘Kijk ik kan ook zwaaien.’
Lief en Leen doen hem na. Samen zwaaien ze.
‘De armen komen in de knoop,’ roept Al.
‘Wat leuk,’ lacht Lief. ‘Ronddraaien!’
Ze draaien rond. Maar ze vallen al snel op het gras. Ze lachen hard.
Al loopt naar de boom. ‘Heb je het gezien boom? We kunnen ronddraaien en zwaaien.’
Ook Leen staat op. ‘En we kunnen hard lachen.’
Lief spring over het gras. ‘En… gelukkig hebben we geen wortels.’
Samen springen ze over het gras. Ze draaien rond en zwaaien en vallen en staan weer op.

Guus maakt het boek dicht. Hij draait een keer rond. ‘Hebben jullie het gezien? Zonder te vallen. En nu naar huis.’
De kinderen gaan naar buiten. Alleen Lesley niet. Hij staat bij het bureau van Guus. ‘Ik geloof dat ik liever zon ben.’
Guus leunt achterover in zijn stoel. ‘Dan heb je het altijd warm.’
Lesley glimlacht. ‘Nee, ik wil heel lang zijn. Heel lang hier zijn.’
‘Heel lang hier zijn,’ herhaalt Guus. ‘Ook als wij niet meer ronddraaien?’
Lesley kijkt nadenkend. ‘Dat zou ik niet weten.’
Even is het stil. Ze kijken elkaar aan. Dan zegt Guus: ‘Ik ook niet. Het is maar goed dat wij niet alles weten.’
Lesley draait zich om. Hij loopt naar buiten. Bij de deur blijft hij staan. ‘Ik begrijp het niet.’
‘Wat begrijp je niet, Lesley?’
‘Dat het goed is, dat wij niet alles weten.’
‘Dat begrijp ik ook niet.’
‘Waarom zeg je het dan?’
‘Je hebt gelijk. Vaak kun je beter zwijgen, dan praten.’
Lesley loopt verder. Guus zucht en staat op. Hij draait rond. ‘Wat kan het allemaal ingewikkeld zijn. Ik geloof, dat ik maar eens de andere kant op draai. Dan is het niet zo ingewikkeld, maar uitgewikkeld. Ja, dat is het.’ Guus loopt naar de gang. ‘Lesley! Lesley, we moeten gewoon eens de andere kant op draai­en. Niet inwikkelen, maar uitwikkelen.’
Lesley lacht: ‘Een leuk grapje meester.’
Guus zucht: ‘Tot morgen, tot morgen zon.’

Week 27 – Fles

Ron fietst hard door de straat. Rob zit achterop. Het is nog vroeg. Eigenlijk heel vroeg. Vandaag is er vrij. Vrij van school. Zomaar een vrije dag. De juffrouwen en meesters maken vandaag een uitstapje. Een schoolreisje voor meesters en juffrouwen. En dat willen ze zien. Voor de school staat een bus. Zakken met broodjes, kannen koffie, pakjes drinken, bakjes salade, gekookte eieren, kuipjes pudding, appels, lepels, borden, vorken, bekers gaan mee in de bus. De chauffeur staat buiten bij de ingang van de bus.

‘Chauffeur,’ zegt Rob, ‘chauf­feur, wij mogen niet eten in de bus. Bij ons moeten alle tassen beneden in de bak.’

Guus komt net voorbij. Hij draagt een koelbox. ‘Wij knoeien ook niet zoals jullie. Geen kruimels, eten met de mond dicht, spuiten niet met de pakjes, schreeuwen niet, lachen niet, zijn rustig en stil.’

‘Dat wordt leuk,’ zegt Ron.

‘Dan ga jij zeker niet mee?’ vraagt Rob ondeugend aan Guus. Guus kijkt de chauffeur aan: ‘Zoiets zit bij mij in de klas.’ Hij wijst naar de beide jongens. De chauffeur weet niet wat hij zeggen moet. Guus helpt hem een handje. ‘Maak maar vlug de deur dicht. Anders springen ze nog in de bus.’

De chauffeur doet het maar.

‘In zo’n saaie bus willen we helemaal niet,’ roept Rob nog net door de kier van de deur. Guus zit op een van de voorste stoelen bij het raam. Hij zwaait en trekt een gek gezicht. De jongens joelen. Dan geeft hij een knipoog.

‘Eigen­lijk had ik toch mee willen gaan,’ zegt Ron.

‘Waren wij maar in de bak onder in de bus gekropen,’ lacht Rob. ‘Dat zou spannend zijn.’

‘Spannend?’ Ron klemt zijn handen om zijn hals en maakt een stikkend geluid.

‘Ben je gek, Ron. Wij hoeven er niet de hele tijd in te blijven zitten. Na een tijdje beginnen wij te kloppen. Onder de stoel van Guus. En die zal ons wel horen.’

Ron huppelt een stukje. Hij ziet het al voor zich. ‘Wat zou Guus blij zijn. Met ons zal hij niet zo’n saaie dag heb­ben.’ Rob pakt Ron bij zijn arm vast. ‘Ron, een avontuur met Guus. Dat zouw wat zijn.’

Ron blijft stokstijf staan. ‘Over drie weken begint de vakan­tie, misschien dan.’

‘Niet misschien. Als het lied af is dan gaan we, heeft Guus ons beloofd,’ roept Rob. ‘Anders maken wij het af.’

De jongens lopen weer verder. Een hele dag nog voor hen. Misschien begint vandaag het avontuur. Rob spreidt de armen. ‘Ik vlieg naar de boom.’ ‘Wacht vogel. Ik ga mee,’ roept Ron.

Guus kijkt naar buiten. Bomen, huizen gaan voorbij. Eigenlijk staan ze stil. De steden, dorpen, bossen, weilanden, koeien. Eigenlijk ook weer niet. De koeien eten, het gras danst in de wind, net als de bomen. De dorpen rusten uit en ademen zacht. Een mierenhoop van mensen krioelt in de steden. Als een bij zoemt de bus verder. In een stoet met andere insecten. Zoemen en brommen. Guus vliegt mee. Vliegt stil mee.

Rob en Ron staan bij de boom. Rob springt naar de onderste tak. ‘Ik ga in de boom zitten.’
Ron geeft hem een zetje. ‘Ik wil ook in de boom.’
Hij springt naar de tak. Rob helpt een handje. Hij trekt aan de arm van Ron. Samen zitten ze op de tak.
‘Ik vlieg omhoog in de boom,’ zegt Rob. ‘Misschien zie ik Leen en Lief.
‘Een goed idee vogel. Dan fluit ik heel hard. Misschien dat ze het horen.’ Ron fluit en Rob klimt hoger in de boom. ‘Ik zie ze. Daarachter, op het plein. Lief! Leen!’
Lesley en Joyce zijn ook op de fiets. Ze horen Rob roepen en Ron fluiten. Ze fietsen naar de boom. Ron fluit niet meer. ‘Kom ook in de boom.’
Joyce klimt in de boom. Lesley geeft haar een zetje. Nu Lesley nog. Joyce en Ron trekken hem samen omhoog. Rob zit op de bovenste tak in de boom. ‘O, ik kijk kan heel ver kijken.’
‘Kun je ook Guus zien,’ vraag Ron. ‘Ja, Leen. Hij eet nu een broodje. Kom maar kijken.’
‘Nee, dat is voor mij veel te hoog. Jij bent een vogel. Ik niet.’
‘Jij kunt ons toch vertellen wat je ziet,’ zeg Lief.
‘O ja, dat is goed. Weet je wat hij nu doet?’
‘Nee.’
‘Hij peuert in zijn neus.’
‘Dat geloof ik niet.’
‘Dan vertel ik niets meer, Lief.’
‘Kom maar naar ons toe.’
‘Maar het is hier zo mooi.’
Ron fluit een paar keer. ‘Vogel kom naar ons toe. Dan kun je ons helpen. Misschien worden wij dan ook een beetje een vogel.’
‘Goed Al. Ik kom.’ Hij klimt omlaag. Met zijn vieren zitten ze op de onderste tak. De tak buigt een beetje door, maar is sterk genoeg om hen te dragen.
‘Hoe mooi is het daarboven,’ vraagt Leen.
‘Zo mooi, dat ik er wil wonen.’
Lief kijkt omhoog. ‘Neem je ons dan mee?’
‘Ja, hoor.’
Al trekt een vies gezicht. ‘Ik vind het niet leuk, zo hoog.’
‘Vogel helpt ons toch,’ zegt Leen.
‘Ja, ik help jullie. We gaan langzaam omhoog. Vandaag een tak. En morgen proberen we weer een tak hoger te klimmen. En overmorgen weer. Tot we helemaal boven zijn.’
Leen legt een hand op de schouder van Al. ‘Dit vind ik een goed idee. Je hoeft niet bang te zijn Al. Je bent niet alleen.’
Ze klimmen een tak omhoog. Eerst vogel. Dan Al. Leen en Lief duwen hem omhoog. Vogel trekt aan zijn arm.
‘Ik vind het hier al mooi,´zucht Al.
Rob spreidt zijn armen. ´Het wordt alleen maar mooier.´

Als de kuipjes, bakjes, kannen, zakken bijna leeg zijn, stopt de bus. De juffrouwen en meesters stappen uit. Een frisse wind waait hen tegemoet. Alleen de zeewind kan zo fris zijn. Ze lopen over een pad door de duinen. De zeelucht snuiven ze diep op. Aan het eind van het pad horen en zien ze de zee. Een luid geruis rolt met de golven over het strand. Guus trekt zijn schoenen en sokken uit. Zijn broekspijpen trekt hij boven de kuiten. Het water streelt zijn voeten. Zo loopt hij een eind door de laatste rolletjes van de golven. Schelpen drijven mee. Hier en daar een stuk hout of touw. Guus verzint er verhalen bij. Planken van oude zeilbo­ten of het touw van een piratenschip. Zijn verhalen schommelen op de golven. Totdat ze botsen tegen een glinster­ding. Een ding glinsterend in de zon. Het ligt in het natte zand. Kleine golven glijden er aan beide kanten langs. Guus loopt er naar toe. Het is een fles. Nat zand plakt op het glas. Hij spoelt ze in het water schoon. Nu ziet Guus een rolletje papier in de fles zitten. Zijn nieuwsgierigheid groeit. Maar eerst moet hij de kurk eruit trekken. Met zijn zakmes lukt dit best. De kurk met een laagje gesmolten kaarsen­vet komt langzaam uit de fles. Een van zijn smalle vingers peutert het stukje papier uit de fles. Gespannen rolt hij het papier open. Met grote krulletters staat er geschreven: zing hier je lied. Guus staart een tijd­lang naar het papier. Het trilt in de wind. Guus houdt het goed vast. Zijn haren waaien met de wind mee. Mee naar de straat. Het papier zit weer opgerold in de fles. Zijn geheim bergt hij veilig in de zak van zijn jas. Maar die zin, die ene zin: zing hier je lied, zit in zijn hoofd. De hele terugreis denkt hij steeds weer: zing hier je lied.

Als het donker begint te worden, zijn ze weer terug. In de schemering ziet Guus een stukje papier. Het hangt tegen de boom voor de klas. Er is nog genoeg licht om te zien wat erop staat. Vol verbazing leest Guus: Meester, wanneer is het lied af? Groeten Lief, Vogel, Al en Leen.

Hij leest nog een paar keer het briefje. Het is net of de fles in zijn binnenzak begint te gloeien. Het moet een bijzonder geheim zijn. Een gloeiend geheim. Een geheim dat je deelt met anderen. Met Lief, Vogel, Al en Leen. Met wie nog meer?

Week 28 – Geheim

De deur van de klas is dicht. Dat is vreemd. ‘Als de deur open is, kan de wereld zo binnen komen. En onze verhalen naar buiten stromen,’ zei Guus eens. Maar nu is de deur dicht. Guus staat ervoor. Niemand kan naar binnen. De hele wereld niet. Zelfs de kinderen niet. Of wel?
‘In onze wereld wacht een geheim. Een geheim alleen van onze wereld. En niet van de hele wereld,’ fluistert Guus.
‘Mag dan geen verhaal naar buiten,’ vraagt Lesley.
‘Dit ligt aan het geheim. Kom maar mee. Wel stil, want geheimen zijn stil. Stil en gloeiend. Gloeiend van nieuwsgierigheid.’
De deur gaat langzaam open. De kinderen sluipen achter Guus aan. Op de lessenaar staat een fles. Een fles met een briefje. De nieuwsgierigheid maakt de kinderen druk. Dit is niet goed voor het geheim. Anders vliegt het de klas uit. De wereld in. En dat mag niet. Het moet bij ons blijven. Dicht bij ons. Zo dicht. Zo warm. Zo gloeiend. De kurk gaat van de fles. Het kaarsenvet tegen het zeewater zit er nog op. De smalle tover­vingers van Guus halen het briefje uit de fles. De kinderen verdringen zich om Guus. Enkele staan op hun tenen. Ze willen meelezen.
‘Zing hier je lied.’ De stem van Guus klinkt plechtig. Even is het stil. De kinderen kijken verbaasd. De mond van Joyce valt open. ‘Aan de boom…’ ‘Ja, Joyce, aan de boom hing ook een briefje over het lied. Van Lief, Leen, Al en Vogel.’ ‘En,’ zegt Joyce, ‘op schoolreis verelde u over een liedje afmaken.’
‘La, la, la,’ Rob begint te zingen. Een paar kinderen zingen mee. Een eenvoudig liedje zonder woorden. ‘La, la, la.’
‘Zing hier je lied,’ Guus leest het nog eens. De kinderen willen meer horen.
‘Welk lied?’ vraagt Lesley.
‘Het lied dat nog niet af is,’ zegt Ron.
‘Hier begrijp ik niets van. Niets. Helemaal niets. Ik vind het helemaal niet leuk meer. Al een hele tijd vind ik het niet leuk meer.’ Kevin staat met zijn armen over elkaar.
‘Niet leuk? Ingewikkeld bedoel je,’ zegt Lesley.
‘Uitgewikkeld,’ piept Rob heel raar.
Guus houdt het blaadje omhoog. De kinderen verdringen zich. Ze willen het allemaal met eigen ogen zien. Ze stoten tegen het buro. De fles valt om en valt op de grond. Scherven liggen op de vloer.
‘Op het strand was het nog een fles. Nu zijn het scherven. Maar het briefje is gered.’ Guus gaat zitten.
Arthur pakt blik en veger. Hij ruimt de stukken fles op. Op de schouder van Kevin ligt de hand van Guus. ‘Kevin, het mag niet ingewikkeld zijn. Het hoeft ook niet leuk te zijn. Of gewoon. Het is er gewoon. Wat je ervan maakt, moet jezelf weten. Ik maak er een lied van. Een lied voor ons allemaal. In onze wereld. Onze eigen wereld. En we zingen het de klas uit.’ ‘Wanneer is het af, meester?’
Guus wacht even. ‘Gisteren, vandaag, morgen.’
‘Wat is dat stom? Gisteren, vandaag, morgen!’ Dat zegt Jessica. ‘Niks stom. Dat is niet stom!’ De stem van Guus klinkt hard. ‘Nog twee weken zijn we bij elkaar. Twee weken. En jij zegt: stom. Waren die twee weken maar om. Ga maar zitten.’
Zwijgend gaan ze naar hun plaats. Wat doet Guus raar. Daar begrijpen ze niets van. Zou Guus blij zijn, dat ze weggaan? Of net niet? Waarom is het lied niet af? ‘Waar komt die fles vandaan,’ vraagt Deniz.
‘Van het strand! Die heb ik op het strand gevonden. Bij het schoolreisje van de juffrouwen en de meesters. En toen ik terugkwam, hing aan de boom voor de klas het briefje van Rob en Ron: Meester, wanneer is het lied af? Ik weet niet wanneer het af is. Wel dat we gaan als het af is.’
‘Hoe weten wij dat?’ vraagt Ron.
‘Als jullie weggaan, kan wie wil wachten. Of terugkomen. Zo kunnen wij samen verdergaan.’ Guus kijkt Kevin aan. ‘Ingewik­keld, Kevin?’
‘Ik ga mee meester.’
‘Aan de boom zal op een dag een blaadje hangen. Een blaadje van papier met een lied. Aan de boom die ons vertelt van de nieuwe lente. Ons beschermt tegen de hete zomer. Ons verwarmt met de herfstkleuren. Ons laat rusten in de winter. De boom van onze verhalen. Van Lief, Leen, Al en Vogel. Die boom draagt het lied. Ons lied.’
‘Waar gaan wij dan naar toe?’
‘Joyce, naar de plek waar de fles lag. Naar het strand. Waar de scherven samen nog fles waren. Samen een brief brachten. Daar klinkt ons lied.’
Arthur stoot Kevin aan. ‘Ga je mee?’
Kevin zegt niets. ‘Alleen maar zingen aan het strand. Nee, dat vind ik niets.’
‘Ben je gek,’ schreeuwt Guus die het gehoord heeft. ‘We gaan tenten bouwen. Kampvuur maken. Eten koken. In de zee zwemmen. Eilanden ontdekken. Boten bouwen. Piraten jagen.’
Iedereen juicht. Iedereen wil mee. Nog twee weken. Twee saaie weken. En dan maar wachten. Tot het vakantie is. Tot het lied aan de boom hangt. Nee, dat nooit. Geen saaie twee weken. Guus holt naar de gang. Hij rolt de brandslang af. ‘Allemaal naar buiten. Spuiten!’
De druppels spetteren in het rond. De kinderen zijn nat. En Guus is niet nat. Maar kletsnat.

Week 29 – Weten

‘Het is vandaag de dag van niet meer weten. Het is vandaag de dag van pijn voelen. Het is vandaag van niet meer hebben, van kwijtraken.’ Guus zit op de rand van zijn bureau. Zijn vingers strelen zacht de snaren van zijn gitaar. Zijn woorden klinken met zijn stem. ‘Het is vandaag heel veel giste­ren. Het is vandaag de laatste keer. Morgen ….’
Het is stil. De snaren trillen na. De tonen sterven weg. Kevin kijkt alsof hij een uitvin­ding heeft gedaan. ‘Morgen komen wij niet meer.’
‘Wat slim,’ zucht Jessica. ‘Morgen begint de vakan­tie. Logisch dat wij niet meer komen.’
‘Vandaag gaan jullie weg,’ zegt Guus. ‘En morgen zijn jullie gisteren. Maar vandaag zal altijd blijven. Jullie zullen altijd blijven.’ Guus kijkt Kevin aan. ‘Ingewikkeld?’
Hij trekt zijn schouders op. ‘Als het lied af is, ga ik toch mee.’
De vingers strelen nog een keer over de snaren. Strelen kort en keihard. Even is het stil. ‘En nu… opruimen!’ gilt Guus. ‘De boeken zijn van mij en de rest mag je houden.’
‘Zijn de boeken van u?’ vraagt Joyce.
‘Nu wel, maar na de vakantie zijn ze van de nieuwe kinderen.’ ‘Ik wil ook een nieuw kind zijn!’ roept Ron boven alles uit. ‘Jij bent geen nieuw kind. Jij bent een oud kind. Voor de nieuwe meester, ben je een nieuw kind. Ik ben de oude meester. Voor mij word jij vandaag een oud kind. Gek, of niet?’
‘Ik vind het niet gek. Ik vind het leuk,’ zegt Wesley
‘Opruimen!’ weer gilt Guus.
Rob loopt naar het bureau. Hij pakt Guus bij zijn arm. ‘Ik kom opruimen. Jij moet in de prullenbak.’
‘Nee, ik blijf zitten. Dus blijf ik hier en niet in de prullen­bak. Jullie gaan over.’
Nu wil Rob zeggen: had je maar beter je best gedaan. Was je ook overgegaan. Maar hij zegt het niet. Hij voelt iets anders. Hij voelt, Guus waarom ga je niet mee? Waarom zegt hij dat niet? Omdat wat je zegt en wat je voelt iets anders kan zijn. Wat je voelt is dichtbij jou. Wat je zegt, kan zo wegvliegen. Vliegen naar morgen. Naar een nieuwe klas. Naar een nieuwe meester. En dat is spannend, een nieuwe meester. Maar eerst vakantie. Iedereen is daar blij om. Heerlijk vakantie. Heerlijk vrij. Daarom steken ze de vlag uit. Op de terp gaat de vlag in de top. Hij wappert in de wind. Wappert naar de vrije dagen. De boeken gaan in de kast. De rest in tassen, rugzakken of plastic zakken. Op de banken zie je alleen maar spellen, poppen, auto’s. Vandaag is het spelletjesdag.
Bij de leestroon zitten ook kinderen. Rustiger dan anders. Het is zo’n gekke dag, die laatste dag. Je zit te wachten totdat de school uit is. En ondertussen hoef je eigenlijk niets. Je hoeft niet te leren. Je hoeft niet op te letten. Geen rekenen, geen taal. Geen moeten. Maar ook geen plezier. Ook geen spanning. Deniz zit boven op de bank. Hij gooit een dobbel­steen. Arthur zit naast hem op zijn stoel. Hij staart naar het mens-erger-je-niet-bord. Wesley staat bij het raam en kijkt naar de boom. Joyce loopt naar hem toe. Ze praten wat. Op de rand van de leestroon zit Jessica met een pop op haar schoot. Kevin ligt op de vloer. Hij speelt met auto’s en maakt broemge­luiden. Bij de deur staat Rob. Hij peutert in zijn neus. De gitaar hangt weer aan de muur. Guus rommelt in de la van zijn bureau. Propjes papier vliegen met een boogje in de prullenbak. Eentje vliegt ernaast.
‘Mis!’ roept Rob. Guus staat op. Hij raapt de prop papier op en gooit hem in de prullenbak. ‘Raak. Heb je gezien Rob? Raak.’ Rob komt dichterbij. Guus gaat weer zitten. Rob staat naast hem. ‘Vandaag is het geen lachdag. Maar toch ben ik blij. Vind je dat niet gek meester?’ Kevin pakt  het  boek van de boom. ‘Vandaag het
laatste verhaal van de boom, meester.’ ‘Dit  mag jij voorlezen, Kevin.’ Kevin bladert  naar de laatste bladzijde. Hij leest voor.

Al zonder Leen is alleen. Leen zonder Al is alleen. Al en Leen zonder Lief zijn alleen. Al en Leen zonder Vogel zijn alleen. Maar Al ,Leen, Lief en Vogel zijn samen een lied.

Meer woorden staan niet op de laatste bladzijde. Kevin maakt  het boek dicht. ‘Ik geloof, dat het lied af is.’ Guus strijkt met een hand over de kaft van het boek. Over de boom met de takken en bladeren. Met de verhalen over Lief, Vogel, Al en Leen. ‘Bijna is het  lied af. De muziek moeten we nog zoeken. In de vakantie.’ Hij legt het  boek in de kast en fluistert: ‘Als het  af is, dan gaan we.’
‘En nu gaan wij ’tot ziens’ zeggen.’ Tot ziens. Tot ziens. Steeds meer kinderen roepen tot ziens. Ze geven elkaar een hand. Tot ziens. En nu naar de speelplaats. Ze dansen rond de terp met de vlag. Tot ziens. Tot ziens. Zo dansen ze de poort uit. Tot ziens. Guus blijft een tijdje bij de poort staan. Hij kijkt de kinderen na. Rob rent terug. ‘Weet je wat, meester. Wij gaan eens samen naar een film.’
‘Welke film, Rob?’ ‘Een…lachfilm.’
‘Ik begin al te lachen,’ lacht Guus. ‘Maar eerst…moet,’ en samen roepen ze: ‘Het lied af.’
Rob, Ron, Joyce en Wesley gaan samen weg. Ze leggen de armen bij elkaar over de schouders. ‘Lief. Al, Leen en Vogel,’ zingen ze.
Het lied is bijna af.

Week 30 – Beginnen

Kinderen rennen over de speelplaats. Bij de schoolpoort staan vaders en moeders. Ook opa’s en oma’s. Vandaag begint weer de school. De vakantie is voorbij. Rob, Ron en Lesley staan bij elkaar. Ze praten een beetje. Niet veel. Ron peutert in zijn neus. Rob steekt bij hem een vinger in het oor.
‘Ik help je een beetje.’
Ron duwt hem weg.
‘Rob, ik heb geen zin in grapjes.’
De eerste schooldag. En de vakantie was zo leuk. Samen hebben ze fijn gespeeld. Nu weer naar school. Nee, ze hadden liever vrij. Meester Guus komt op de fiets. Bij de schoolpoort stapt hij af. Op zijn rug draagt hij een rugzak. De fiets zet hij naast de schooldeur tegen de muur.
‘Ik ben er, we kunnen beginnen.’
‘Wacht,’ roept de directeur. Hij staat midden op de speelplaats.
‘Eerst moet ik nog toeteren!’
‘Dat was ik helemaal vergeten,’ lacht Guus. ‘Door de vakantie ben ik dit helemaal vergeten.’
Kevin staat naast hem. Ook Rob, Ron en Lesley komen dichterbij.
‘Wie ben jij.’ vraagt Kevin.
Guus strijkt met een hand door de haren.
‘Ik ben ik.’
‘Dat kan niet,’ zegt Lesley. ‘Ik ben ik. Jij bent jij.’
‘O,’ roept Guus, ‘ wat ingewikkeld. Begint het nu al?’
‘Ja, ik ben ook ik.’ Kevin wijst met een vinger naar zichzelf. Joyce staat schuin achter Kevin. Zij kijkt Guus aan. ‘U is u.’
Guus legt een hand op haar hoofd.
‘O wat netjes. U is u. Hebben jullie het gehoord?’
De toeter klinkt. Rob steekt een vinger op.
‘Wij horen de toeter.’
Guus draait zich om.
‘Dan gaan we naar binnen.’
De kinderen lopen naar binnen. In de klas schrijft Guus op het bord ‘Ik ben Guus.’ Hij draait zich om.
‘Alle ikke mogen hun naam op het bord schrijven.’ De kinderen lopen naar het bord. Om de beurt schrijven ze hun naam op. Rob, Lesley, Ron, Joyce, Kevin, Denis, Jessica, Arthur. Alle kinderen van de groep. Guus geeft ieder kind een hand. Hallo alle ‘ikke’ welkom bij mij ‘ikke.’
De rugzak staat op het buro van Guus.
‘Wat zit er in de rugzak,’ vraagt  Kevin.
Guus maakt het touwtje los. Een pakje haalt hij eruit.
‘Dit zijn mijn boterhammen.’
Ron gaat staan.
‘Zit er ook iets voor ons in?’
Met beide handen haalt Guus een boek uit de zak.
‘Dit is een zwaar boek. Het boek van de boom. De boom van onze klas.’
Guus loopt naar het raam.
‘Daar buiten staat de boom. Onze boom. De boom flustert verhalen. De wind heeft ze in dit boek geblazen.’
Joyce steekt de vinger op.
‘Kunt u een verhaal voorlezen?’
‘Ja hoor, Joyce. Hierbij het raam. Dichtbij de boom.’
Guus pakt het zware boek. Kevin helpt hem.
‘Meester, ik ben sterk.’
‘Goed zo, Kevin.’
Samen houden ze het boek vast. Op de voorkant is een boom geplakt. Met takken en blaadjes.
Guus wijst naar de boom buiten voor de klas.
‘De verhalen gaan over Leen, Lief en Al. Zij wonen in die boom.’
‘Maar, meester Guus, ik zie ze niet,’ zegt Ron.
‘Ron, je ziet ze misschien niet. Maar je hoort ze wel. Als het stil is. Heel stil.’
Guus bladert in het boek. Kevin houdt het stevig vast.

De vakantie is voorbij.
Vandaag begint de school.
De juf maakt de deur open.
Zij roept: ‘Jullie zijn er weer. Hoi!’
Leen roept: ‘U bent er ook weer. Hiep!’
‘Ja,’ lacht Al. ‘Hiep, Hoi.’
‘De school is leuk,’ zegt Lief. ‘Maar vrij is leuker.’
De juf kijkt ze aan.
‘Straks gaan jullie weer naar huis. Dan is er weer vrij.’
Na school gaan ze naar huis.
De klokken van de kerk luiden. Bim, bam.
‘Bim,’ zegt Leen.
‘Bam,’ zegt Al.
Samen duwen ze tegen Lief. En roepen: ‘Boem!’
Lief valt op de grond. ‘Dit vind ik niet leuk.’
Ze staat boos op. Al en Leen helpen haar. Al kijkt Lief vriendelijk aan.
‘We willen je geen pijn doen,’
Lief duwt zacht tegen Al. Ze zegt: ‘Bim.’
Dan duwt ze zacht tegen Leen. ‘Bam,’ zegt ze. ‘Tot morgen.’
Lief rent naar huis
‘Hiep,’ zegt Al. ’Hoi,’ zegt Leen.
Lief blijft staan en draait zich om. Dan roept ze heel hard:
‘Boem.’
Al en Leen lachen. ‘Tot morgen.’

Guus maakt het boek dicht. Kevin draagt het naar het buro. Guus zwaait naar de boom. ‘Tot morgen.’

Week 31 – Verliefd

‘O, o wat ben ik verliefd. O, o, o, o, wat ben ik verliefd. O, o, o, o, o!’
Guus schreeuwt het bijna uit. Op het buro van Guus ligt een boek. Hij slaat een blad­zijde om. En Guus begint weer.
‘O, o, o, o! Wat ben…’, en de hele klas brult: ‘ik verliefd.’
‘Op wie?’ roept Mike.
‘Dat zeg ik niet.’ En nog eens. ‘Dat zeg ik niet.’
‘Wat staat dan in het boek?’
‘In het boek staat’ en Guus begint te fluisteren. ‘O, o, o,….’
En de kinderen fluisteren: ‘Wat ben ik verliefd.’
Dan maakt Guus het boek dicht.
‘Hoe vinden jullie het verhaal?’
‘Dat is toch geen verhaal’, roept Mike.
‘Waarom niet?’
‘Het is zo saai.’
‘Verliefd is toch niet saai. Ben jij nooit verliefd, Mike?’
Mike slaat de handen voor zijn ogen.
‘Nee,’ zegt hij verlegen.
‘Waarom doe je zo gek? Jij doet zo.’
Guus gaat lang­uit op zijn buro liggen. Hij steekt de armen en de benen in de lucht en maakt trappel­bewegingen. De kinderen rennen naar de lessenaar. Zij trekken en duwen Guus van zijn buro af.
‘Dit mag niet’, schreeuwt Guus. ‘Uit mijn huis. Het buro is mijn huis. Iedereen terug naar zijn huis. Terug!’
Is Guus boos of doet hij gek? De kinde­ren rennen terug naar hun plaats. Guus zit weer achter zijn buro.
‘Zo, nu ga ik saai praten. Pak je taalboek en je schrift en je pen. Bladzijde 18. Van die woorden ga je zoveel mogelijk zinnen maken. Denk aan de hoofd­letter aan het begin van iedere zin en een punt aan het einde van de zin.’
‘Of een vraagteken’, zegt Kevin.
‘Knap Kevin’, zegt Guus.
Dan is het stil. De kinde­ren schrijven. Na een tijdje zegt Guus: ‘Ik kom bij jullie op bezoek.’
‘Dat mag niet’, zegt Mike.
‘Waarom niet?’
‘Wij mogen ook niet bij jou.’
‘Wil je bij mij op bezoek komen?’
Mike trekt zijn schouders op.
‘Weet je het niet? Schrijf maar verder. Misschien weet je het straks. Arthur, jij ook. Ga maar schrijven.’
‘Er zit een beestje op mijn vinger.’
Guus loopt naar hem toe. Arthur pakt een hand van Guus en probeert het beest­je van zijn vinger op een vinger van Guus te laten kruipen. Maar het beestje wil dat niet.
‘Hij is veel liever bij jou dan bij mij.’
‘Even wachten misschien dadelijk, meester.’
Na enig tijdje is het tijd.
‘Schrif­ten inleveren’, zegt Guus.
‘Ik ben nog niet klaar’, protesteert Lesley.
‘Ik verheug me op jouw schrift, Lesley, kom maar gauw.’
De kinderen brengen hun schriften en gaan weer naar de plaats. Alleen Arthur blijft staan. Hij drukt zijn vinger tegen de hand van Guus.
‘Het beestje komt op be­zoek’, lacht Arthur.
Guus kijkt met grote ogen naar het beest­je.
Zijn mond gaat langzaam open.
‘Wat leuk, ik krijg bezoek.’
Mike loopt naar de lessenaar. Lesley komt ook. En Jessica. En Rob. En Kevin. En als ze allemaal gaan, komt ook Joyce. En Guus fluis­tert: ‘O, o, o, o, wat ben ik verliefd.’ En de kinderen fluiste­ren mee. Het beestje kruipt over de lessenaar en alle­maal steken ze een vinger uit.
Kevin wijst met zijn vinger naar het boek van de boom.
‘Dit is mijn beestje.’
‘Goed, Kevin, naar het raam,’ roept Guus.
Samen lopen ze naar het raam. Een nieuw verhaal van Leen, Lief en Al.

Aan je oor bloeit een bloem!’
Leen kijkt naar een oor van Lief.
‘Dat zie ik niet,’ zegt Lief.
‘Ik wel.’
Lief kijkt naar een oor van Leen.
‘Bij jouw oor zie ik geen bloem,’ zegt Lief.
‘Ik ook niet,’ zegt Leen.
‘Je ziet wel een bloem bij mijn oor.’
‘Ja, en dat zie jij niet.’
Lief pakt het oor vast.
‘Ik voel de bloem.’
Leen pakt een eigen oor vast.
‘Ik voel geen bloem.’
Lief pakt de hand van Leen en legt de hand bij zich op het oor.
‘Jij ziet de bloem en ik voel de bloem.’
‘Nu voel ik de bloem ook,’ lacht Leen.
Lief streelt met een hand over het oor van Leen.
‘Bij jou zie ik geen bloem en voel ik geen bloem.’
Leen raapt een steen op en zet een streep op de muur.
‘De streep kun je niet goed zien,’ zegt Lief.
‘Dit is een weggooi-steen,’ zegt Leen. ‘Ik moet een schrijfsteen hebben,’ en gooit de steen weg.
‘Een schrijfsteen,’ vraagt Lief verbaasd.
‘Ja, een schrijfsteen. Er zijn verschillende stenen. Lees-stenen, teken-stenen, kleur-stenen, vertel-stenen, luister-stenen.’
Lief krabt op haar hoofd.
‘Ook lach-stenen?’
‘Ja, en huil-stenen.’
De weggooi-steen rolt voor hun voeten. Leen raapt de steen op.
‘De steen is even weggeweest. Heel hoog in de blauwe lucht. Het is nu een schrijfsteen. ‘
Op de muur tekent Leen strepen en bogen.
‘Je hebt Lief getekend,’ lacht Lief. ‘Nu ik.’
Ook Lief tekent strepen en bogen.
‘Jij hebt Leen getekend,’ zegt Leen. ‘Zie je, het is een schrijfsteen.’
Lief en Leen tekenen allebei nog een streep. Op de muur staat nu ‘Lief x Leen’.

‘Ook Lief en Leen zijn verliefd,’ zegt Guus.
Hij maakt het boek dicht.
‘Jij ook Kevin?’
Kevin zegt niets. Hij blaast en breng het boek terug naar het buro.

Week 32 – Beest

Over de speelplaats rennen lachende kinderen. Guus staat op de terp. Zo noemen ze het heuveltje midden op de speelplaats.
‘Wie het eerst hier is, roept hij.
De kinderen hollen naar hem toe.
‘Jullie lijken wel paarden.’
‘En jij een giraffe’, zegt Ron. Van alle kanten botsen ze tegen hem op.
‘Ik ben een giraffe, ik ben een giraffe.’ Guus maakt rare sprongen. Hij probeert weg te rennen, maar de kinderen houden hem vast.
‘Tegen een giraf­fe durven jullie wel. Maar durven jullie ook tegen een tijger?’
Hij gromt en maakt van zijn handen klauwen.
‘Bè, bè, ik ben lekker niet bang.’
Vanachter het hek klinkt de plagende stem van Kevin.
Guus sluipt naar het hek.
‘Wees maar blij dat ik in een kooi zit.’
Kevin klimt lenig over het hek. Guus brult: ‘Dit is verbo­den. Het publiek moet achter de hekken blijven.’
‘Maar ik ben ook een beest,’ gromt Kevin.
Daar klinkt de toeter.
‘Zijn alle beesten in de kooi?’ vraagt Guus.
‘Jaaaaa,’ toeteren de kinderen.
‘En nu allemaal zwaaien naar het publiek!’
De ouders bij de poort kijken een beetje vreemd en zwaaien aarzelend terug.
‘Kom naar ’t nachthok.’
Ze grom­men luid en lopen met reuze passen naar de deur. In de klas gaat Guus met de handen in de zij staan.
‘Er is nu nog maar één groot beest en dat ben ik. Alle mieren gaan zitten.’
De kinde­ren protesteren.
‘Mieren praten niet. Maar kruipen wel.’
Kevin loopt op handen en voeten.
‘Stop!’ brult Guus, ‘we gaan kunstjes leren. Braaf zitten.’
Joyce gilt: ‘Een lang­poot, in mijn nek.’
Rob springt naast zijn stoel­tje.
‘Dat heeft Rob gedaan, mees­ter.’
‘Rob zet dat beest buiten.’
‘Ik was het niet,’ lacht Rob.
‘Schiet op Rob.’
‘Ze gaan toch dood.’
‘Maar niet in de nek van Joyce,’ zegt Guus streng. ‘Dat willen langpoten niet.’
Rob pakt de langpoot uit de nek van Joyce. Joyce is bang. Op weg naar de gang houdt Rob de lang­poot voor het gezicht van Jessica. Zij gilt ook. Guus zegt nog eens ‘Schiet op Rob anders schiet ik op Rob.’
Hij rent naar buiten.
‘Mijn oma is ook dood.’
Jessica steekt de vinger op.
‘Mijn oma is ook dood.’
Bij de deur giert Rob: ‘Zeker in de nek van Joyce.’
‘Nee,’ brult Jessica. ‘Mijn oma was heel lang ziek. En opa huilt. Hij is alleen. Straks ga ik naar hem toe.’
‘Lieve meid,’ zegt Guus stil.
Rob komt dansend als een lang­poot weer naar binnen.
Guus glimlacht: ‘Opa langpoot zal blij zijn.’
‘In de boom zijn ook beesten,’ zegt Ron.
Guus loopt naar het raam.
‘Ik zal eens kijken.’ Kevin staat op en pakt het boek. Hij bladert in het boek. ‘Dat staat hier in.’
Guus leest.

Leen ziet de rug van Lief.
‘Dag Lief. Ik zie je rug. Ik zie niet je ogen, mond, neus, buik.
‘Ik kijk naar de boom, Leen.’
‘Wat zie je in de boom?’
‘Ik zie een eekhoorn en een spin.’
‘Wat doen de eekhoorn en de spin?’
‘De spin leest voor uit een boek. En de eekhoorn zit naast de spin.’
‘Wat leest de spin voor?’
‘Een verhaal over het bos waar geen eikels zijn.’
‘Ook geen eekhoorns?’
‘Jawel, er wonen wel eekhoorns.’
‘Dan hebben de eekhoorns toch honger.’
‘Ja, heel erge honger.’
‘Wat zielig.’
‘Ja, een heel zielig verhaal.’
‘Maar dat is toch niet leuk voor de eekhoorn.’
Lief krabt met een vinger over haar neus.
‘De eekhoorn vindt zielige verhalen leuk.’
‘Vind je die ook leuk?’
‘Ja, nu wel.’
‘Loop je daarom met de rug naar me toe?’
‘Misschien.’
Leen draait zich om. De rug van Leen en de rug van Lief staan naast elkaar.
‘Ik vind dat niet leuk.’
Lief draait zich om en ziet de rug van Leen.
‘Wil je dan mijn ogen, mijn mond, mijn neus, mijn buik zien?’
‘Ja!’ roept Leen en draait zich snel om.
Lief pakt hand van Leen.
‘Kom we gaan naar de boom. We vertellen de spin en de eekhoorn een verhaaltje van de rug,’ zegt Lief.
‘En van de ogen, neus, mond en buik,’ fluistert Leen.

‘En,’ fluistert Guus verder, ‘pak ne je rekenspul­len en maak de wed­strijdsom­men van gisteren af. Werk zo ijverig als een mier en schrijf niet met hanenpoten, ook niet met langpoten. Wees zo stil als een muis en zo lief als, als een… knuffel. Ssssst.’
‘Raar beest,’ zegt Joyce snel.
Guus kijkt haar dromerig aan.
‘De meester is een lief beest,’ fluistert ze en ze begint te schrijven.

Week 33 – Tak

‘Mieke, houd je vast aan de takken van de bomen. Mieke houd je vast aan de takken van de mast.’ De kinderen zingen dit liedje in de klas. Guus staat bij het raam.
‘Een liedje over bomen,’ zegt Guus. Kevin springt op. Hij pakt het dikke boek.
‘En een verhaal van de boom.’
Guus lacht. Hij slaat het boek open.

De poort gaat heen en weer. De wind haalt diep adem en blaast. Het hek trilt.
‘Poort, sta toch stil,’ zegt het hek.
‘Dat gaat niet,’ roept de poort. ‘De wind doet dat. De wind blaast zo hard.’
Het hek kijkt omhoog.
‘Zeg wind. Wil je hiermee eens ophouden.’
De wind kijkt naar het hek.
‘Waarmee ophouden?’
‘Met blazen,’ schreeuwt het hek.
‘Schreeuw niet zo hard, hek. Ik hoor je wel.’
Het hek staat te trillen.
‘Als je mij hoort, waarom blaas je dan nog steeds?’
‘Omdat ik bolle wangen heb.’
‘Waarom heb je bolle wangen?’
‘Omdat daar lucht in zit.’
Het hek kijkt de wind verbaasd aan.
‘Luister eens beste wind, zorg dan dat die lucht weggaat.’
De wind blaast de lucht naar buiten. De poort gaat weer heen en weer.
Het hek stampt kwaad met de voeten op de grond.
‘Nu is het genoeg geweest. Wind, maak dat je wegkomt.’
‘Maar ik heb lucht nodig,’ zucht de wind.
‘Niet hier!’
De wind draait zich om en gaat weg.
‘Ik denk dat ik maar naar de zee ga. Daar heb ik plaats genoeg. Ja, dat doe ik. In mijn eentje naar de zee.’
Al komt aanlopen. De poort staat een beetje open. Al gaat op de rug van de poort zitten. De poort begint te piepen.
‘Wat is er nu,’ vraagt het hek.
‘Al zit op mijn rug en is zo zwaar.’
Het hek kijkt naar Al.
‘Zeg Al kun je ook niet naar de zee gaan? Net als de wind naar de zee gaan?’
Al kijkt verbaasd.
‘Naar de zee? Nee hoor. Daar is het voor mij veel te wild. Ik ga naar Leen. Als Leen bij mij is, dan zijn we fijn samen Al-Leen.’

Na school zit Kevin op de schom­mel in de speeltuin. Deniz geeft duwtjes. Ze zingen het liedje van school, ‘Mieke houd je vast.’
Het is warm en ze hebben trek in een ijs. Als de schommel een bochtje maakt, springt Kevin op de grond. Samen lopen ze naar het gebouwtje met groene planken aan de ingang van de speel­tuin. Een meneer zit in een tuinstoeltje naast de deur.
‘IJs meneer’, vragen ze.
Hij kijkt naar de eurocenten in de handen van de jongens. Als hij de klep van de koelkast open maakt, kringelt een sluier van koele lucht langs de arm van de meneer.
‘Smakelijk’, zegt hij tegen de kinderen. En tegen een man die bij het hek staat: ‘Het wordt tijd dat er regen komt. Het is veel te droog.’
De jongens gaan onder een boom zitten. Het ijs smelt in de scha­duw van hun mond tot er nog alleen maar een stokje over blijft. Deniz krast met het stokje in een droog stukje grond tussen het gras. Een mier vlucht weg. Uit de grond kronkelt een regen­worm.
‘Hallo worm,’ zegt Deniz.
‘Hij heeft regen­jas aan’, lacht Kevin.
Op een bank zitten twee moeders. Hun kinde­ren spelen in het badje. Kevin en Deniz lopen naar het badje toe. De meneer roept: ‘Het badje is alleen voor de klein­tjes.’
Kevin steekt zijn hand in het water en gooit spet­ters naar Deniz.
‘Het regent’, roept hij. ‘Het regent!’
Deniz steekt het stokje in het water. In de winter als het vriest komt er om het stokje weer ijs.’
‘Maar zolang blijf ik hier niet zitten,’ lacht Kevin.
‘Maak dat je weg komt,’ schreeuwt de meneer.
Ze lopen over het grasveldje. De zon gaat met hun mee. Wegge­jaagd door wolken. De wind wijst hun de weg. Regen­druppels maken van de speeltuin een badje. Voor de moeders is dit badje te groot en ze hollen met hun kinderen naar huis.
De meneer zit in het huisje en de jongens onder de boom. De bladeren kunnen niet alle druppels dragen en langzaam worden ze nat. De wind gaat steeds harder blazen. Het gerommel van een donderslag klinkt langs de hemel. De takken van de bomen gaan wild heen en weer. De jongens zetten het op een lopen. Als ze langs het huisje komen, schre­euwen ze naar de meneer: ‘Het  regent!’
Zijn antwoord gaat verloren in een luid gerommel. Ze lopen door de straten. Bij de school horen ze een gekraak. Uit de boom voor hun klas valt een tak omlaag.
‘Mieke houd je vast aan de takken van de bomen,’ zingt Kevin weer.‘
Mieke is uit de boom gevallen’, roept Kevin.
‘Regenwormen kunnen in de grond kruipen. Wij niet,’ lacht Deniz.
Ook Kevin lacht.
‘Tot morgen!’

Week 34 – Kwast

Een meneer verft de deur van de klas. ‘Wie bent u?’ vraagt Guus.
‘Ik ben de vader van Jenny.’
‘Jenny?’ ‘
Ja, Jenny uit groep 3.’
De kinderen komen de gang binnen. ‘Dit is een vader uit groep 3,’ zegt Guus. ‘De vader van Jenny.’
De vader rolt met een rolletje over de deur. Rode strepen komen op de deur. Guus mag ook eens rollen. Hij gaat een paar keer op en neer.
‘Wie wil ook zo’n kleur?’ Hij houdt het rolletje in de lucht. ‘Ik, ik!’ Vingers wijzen in de lucht.
‘Ik wil de meester verven.’ Dat is de stem van Lesley.
‘Dan wordt Joyce de kwast,’ lacht Guus. Hij pakt het hoofd van Joyce vast. Joyce stribbelt tegen.
‘Nee jij wordt de kwast,’ schreeuwt ze.
‘Wat een rare kwast’, zegt Jessica.
‘Ik?’ Guus kijkt verbaasd. ‘Goed, ik ben de kwast en jullie de verf. Kom maar achter de kwast aan.’ De kinderen rollen over de grond de klas binnen.
‘En nu gaat iedereen op zijn plaats drogen. Vandaag krijgen jullie nieuwe kleuren. Plussommen kleuren, minsommen kleuren, woorden kleu­ren.’
De kwast zwaait met de armen in de lucht heen en weer.
‘Wij zijn nog niet droog,’ zegt Rob.
‘Alle­maal blazen,’ en Guus begint te blazen. De kinderen blazen nog harder.
‘En nu blazen wij de rekenspullen op de banken. Kijk ik schilder een som op het bord. Nu mogen jullie deze som in het schrift schilderen.’
Jessica zwaait met haar armen in de lucht. ‘Ik ben aan het verven.’
‘Zo gaat dat niet.’ Guus wijst naar de deur. ‘Deu­ren  worden gerold. Sommen moeten precies in hok­jes. En dat lukt nooit met zwaaiende armen.’
Het wordt stil in de klas. De vader verft weer de deur. Er worden heel wat sommen gekleurd. De fouten worden opnieuw geverfd. Opeens knijpt Guus zijn neus dicht. ‘Het stinkt.’
De vader fluistert: ‘Ik ben klaar.’
Guus zwaait naar hem: ‘Wij ook.’
Op de gang is veel geroezemoes. Vaders en moeders met rolletjes en kwasten zijn druk in de weer. De deur kan niet dicht. Die is nog nat. ‘Dan ga ik naar het raam. Een  nieuw verhaal van de boom.’

Stralen kriebelen op het hoofd van Lief. Met een hand pakt Lief de stralen vast.
‘Ga weg, stralen. Mijn haren vallen dadelijk af.’
‘Laat ons los,’ roepen de stralen, ‘dan kunnen we terug naar de zon.’
Lief laat de stralen los. Een straal kriebelt nog een keer op het hoofd van Lief. Een haar valt op de grond.
‘Zie je nu wat er gebeurt,’ schreeuwt Lief.
De straal springt snel achter de andere stralen aan. Het haar is in een plas water gevallen.
‘Ik kan niet zwemmen,’ jammert het haar.
‘We helpen je,’ zeggen drie druppels.
Ze tillen het haar omhoog. Lief kan het haar zo uit het water halen. De drie druppels vallen terug in het water.
‘Lief, ik wil weer op je hoofd.’
‘Zal ik je onder mijn neus plakken, dan heb ik een snor.’
‘Nee, ik wil niet onder je neus. Ik wil op je hoofd.’
‘Dan moet ik je vastmaken aan de andere haren. Anders val je weer in het water.’
‘Hoe doe je dat?’
‘Een knoop. Ik maak je met een knoop vast aan een ander haar.’
Met beide handen draait Lief zo lang het haar op het hoofd rond tot het vastzit.
Leen komt aanlopen.
‘Wat heb je met je haren gedaan,’ vraagt Leen.
‘Ik heb draaiharen.’
‘O, wat leuk. Ik wil ook draaiharen.’
‘Kom maar hier, Leen.’
Lief kriebelt over het hoofd van Leen. Maar er valt geen haar uit.
‘Het lukt niet,’ zegt Lief.
‘Ik vind het leuk,’ lacht Leen.
‘Wat vind je leuk?’
‘Dat jij mij over het hoofd aait.’
Lief kriebelt nog eens over het hoofd van Leen.
‘Dan heb je geen draaiharen. Dan heb je aaiharen.’
Leen lacht nog harder.
‘Morgen wil ik ook aaiharen. En morgen na morgen ook. En morgen na morgen na morgen.’
Lief loopt verder.
‘Waar ga je naar toe, Lief?’
‘Ik ga naar morgen.’
‘Naar morgen? Dan wacht ik daar op jou,’ zegt Leen.
‘Tot morgen.’
‘Tot morgen.’

‘Weet je wat we nu doen,’ Guus kijkt geheimzinnig. ‘Weet je wat we nu gaan doen,’ hij wacht even. ‘Wij gaan een plan maken. Een plan voor een feest. Een verffeest voor de mama’s en papa’s.’
De kinderen roepen door elkaar: ‘Cola, limonade, chips.’
‘Zo wordt dat niks,’ brult Guus. ‘Ik ben de baas.’ Hij gaat naar de gang en komt terug met zijn armen vol rollen behang. De bovenste houdt hij vast met zijn kin. Dit valt niet mee. Midden in de klas vluch­ten de rollen weg. Guus staat met de armen in de lucht. Enkele kinde­ren rapen de rollen op en ze beginnen ermee te schermen.
‘Stop!’ De harde stem van Guus klinkt boos. ‘Met kunstwerken wordt niet gevoch­ten. Schuif de bankjes aan de kant, dan hebben we meer plaats.’
Het behang wordt uitgerold. Op de hoeken zetten ze stoeltjes neer. Zo blijft het papier fijn glad. Rob wil een stoeltje optillen.
‘Rob laat dat,’ zegt Guus streng. ‘Als je dat doet zet ik je met je achterste in een verfbakje.’
Rob aarzelt even, maar dan pakt hij een penseel. In de klas is het nu een groot kleuren­feest. Als ze klaar zijn gaan ze zitten. Hè, hè, even uitrus­ten. Ook Guus gaat zitten. Maar op zijn stoel staat een verf­bakje. Even blijft hij zitten. Dan staat hij langzaam op en pakt een stuk papier. Dit drukt hij tegen zijn achter­ste. Als hij het omhoog houdt zien de kinderen gekeurde rib­beltjes. Wat een kunstwerk.
‘De billen van de meester,’ lacht Rob.
‘Nu moet ik naar huis,’ zucht Guus, ‘voor een schone broek. Smake­lijk eten, tot morgen.’ De kinderen lachen en gaan ook naar huis.
Op de dag van het feest hangen de gekleurde rollen tegen de muur. En in het midden, in een mooi wit lijst­je de geribbelde billen van de meester. Eronder staat geschreven: een rare kwast.

Week 35 – Trollen

De vloer van de klas trilt. De meester loopt bibberend voor de klas. De kinderen schrijven schots en scheef in hun schrift.
‘Dit mag niet,’ roept de meester met trillende stem. ‘Netjes schrijven.’
‘U mag niet zo gek lopen.’ Kevin staat naast zijn bankje en doet hem na.
‘Ik ben een robot, die te veel batterijen heeft gegeten,’ zegt Guus.
Opeens blijft hij stokstijf staan. Zijn ogen staren naar de muur. Alleen zijn mond be­weegt. Heel langzaam en hij fluistert: ‘Weten jullie hoe dat komt? Trollen. Dit zijn trol­len. Zij graven een nieuw huis. Hier naast de school.’
‘Die bestaan niet’, roept Arthur.
‘Jawel. Luister. Ze wonen normaal in het bos. Onder de grond. Tussen de wor­tels van de bomen.  Daarom zien wij ze niet. En als wij slapen dan komen ze met hun snotneuzen naar boven.’
‘Maar hier is toch geen bos,’ zegt Ron.
‘Dat is waar. Maar er zijn zoveel bomen doodgegaan, dat ver­schillende trollen nu ergens anders wonen.’
‘En waarom naast onze school?’
‘Omdat trollen van knoeischriften houden en van ruziekinde­ren.’
‘Foei,’ roepen de kinderen.
‘En van gekke meesters,’ schreeuwt Rob erbo­ven uit.
‘Dan ben ik nu een gewone meester. Een gewone meester van een gewone klas, met gewone kinderen. Die nu gewoon gaan werken. Doodgewoon.’
‘Bah,’ klinkt het door de klas.
‘En als jullie klaar zijn dan gaan wij heel ge­­­woon..­…heel gewoon naar…huis.’
‘Maar onze boom leeft nog,’ roept Kevin.
‘Goed,’ zegt Guus.
Trillend loopt hij naar het raam. Kevin doet hem na. Het volgende verhaal van de boom.

‘Hallo Leen, daar komt mevrouw Donker.’
‘Dat kan niet meneer Avond. Mevrouw Donker moet nog even wachten,’ zegt Leen.
‘Waarom moet mevrouw Donker nog even wachten,’ vraagt meneer Avond.
‘Omdat ik dan niets meer zie.’
‘Maar Leen, mevrouw Donker is  toch altijd bij mij.’
‘Meneer Avond, dan ga je maar even weg. Ik wil nog een tekening voor Lief maken.’
‘Ik wil de tekening ook graag zien,’ zegt meneer Avond.
‘Ga nu maar weg, meneer Avond, ik ga tekenen.’
Meneer Avond loopt naar de hoek van de straat. Mevrouw Donker loopt met hem mee.
‘Zo gaat dat nu altijd mevrouw Donker. Ze sturen ons overal weg.’
‘Waarom doen ze dat,’ vraagt mevrouw Donker.
‘Door ons zien ze niets.’
‘Zal ik dan weggaan meneer Avond?’
‘Nee mevrouw Donker, zonder jou ben ik niet meneer Avond. We wachten hier op de hoek van de straat tot Leen klaar is met de tekening voor Lief.’
Leen zit op de knieën en tekent. Lief klimt op een muur.
‘Wat doe je Leen,’ vraagt Lief.
‘Ik maak een tekening.’
‘Wat teken je dan?’
‘Ik teken een bloem.’
Lief springt van het muurtje af.
‘Voor wie is die bloem?’
Leen gaat recht staan.
‘Die bloem is voor jou Lief.’
‘Dat vind ik fijn.’
Leen draait zich om.
‘Meneer Avond, heb je het gehoord?’
‘Ja, Leen. Je hebt een bloem voor Lief getekend. Kan ik weer komen?’
‘Goed, kom maar meneer Avond.’
‘Mag mevrouw Donker ook komen?
‘Natuurlijk, dan gaan we samen naar juffrouw Nacht om te dromen,’ zegt Leen.
Lief wijst naar de tekening.
‘In de dromen bij juffrouw Nacht kunnen we bloemen maken voor meneer Avond en mevrouw Donker. Bloemen die lekker ruiken,’ lacht Lief.

Guus maakt het boek dicht. De vloer, de muren, de ramen trillen nog steeds. De kinderen trillen mee. De trollen zullen ervan genieten.
Na school rennen ze naar de kuil. Een baggermachine graaft steeds dieper in de grond.  Grote brokken aarde gooit hij op een vrachtwagen. De meneer van de vrachtwagen loopt voorbij.
‘Ben jij een trol,’ roept Ron.
De meneer blijft staan.
‘Een trol? Wat is dat,’ vraagt hij.
‘Een vieze man die onder de grond woont. Met snot aan zijn neus,’ lacht Rob.
De meneer bukt zich, pakt een kluit aarde en doet net of hij wil gooien. De kinderen rennen weg en roepen: ‘Snot­neus, snot­neus!’
Jessica gaat met Joyce mee naar huis. De moeder van Joyce heeft beloofd bramen te plukken. Op het aanrecht staan de kommetjes al klaar. Aan het einde van de straat is een bosje. De bomen staan met hun voeten midden in de strui­ken. De takken hangen vol met bramen.
‘Plukken,’ zegt de moeder van Joyce.
‘En eten,’ zegt Jessica.
‘Als er maar genoeg overblijft voor jam,’ antwoordt de moeder.
De kommetjes worden langzaam gevuld met donkerrode bolletjes. De takken proteste­ren met hun stekels. Af en toe klinkt door het bos: ‘Au!’ Maar het zoet van de bramen is een goed pleister voor de schrammen. De twee meisjes lopen een eindje verder.
‘Kijk,’ zegt Jessica.
Ze wijst naar een bank onder een dikke boom. Daar zit een man.
‘Het is een trol,’ fluistert Joyce.
Ze slui­pen over het pad naar de bank. Ver genoeg, zodat ze makkelijk kunnen weg­rennen. Ze zien hem nu goed. Gehurkt zitten ze  achter een struik. De man heeft een stoppelbaard en oude kleren aan.
‘Heeft hij snot aan zijn neus,’ vraagt Joyce.
‘Kan ik niet zien,’ antwoordt Jessica. ‘We zullen hem lokken.’
Ze gooit een braam naar de bank. De man ziet het niet. Dan nog en nog een. Ja hoor, de man bukt zich en raapt een braam die vlak voor zijn voeten ligt op. Zijn vuile vingers steken het vruchtje in de mond.
‘Ben jij een trol?’ roept Jessica.
Ze staat rechtop. De man kijkt haar aan en bromt wat. Nu springt ook Joyce op. ‘Trollen eten bramen.’
Haar stem klinkt door het bos. Langzaam steekt de man zijn hand uit. Met de andere veegt hij zijn neus af. Voor­zich­tig lopen de kinderen naar hem toe. Jessica geeft hem een handvol bramen. Joyce staat schuin achter haar. De man eet de bramen uit zijn hand. Het sap kleurt zijn vuile hand rood. Hij likt ze schoon.
‘Trollen wassen zich met bramensap,’ zegt Joyce.
Dan draait hij zich om en strompelt weg. De meis­jes kijken hem na.
‘Hij gaat zeker slapen,’ zegt Jessica stil.
Ze lopen terug naar de moeder.
‘Jullie kommen zijn nog niet helemaal vol,’ klinkt het ver­baasd.
‘We hebben ze aan een trol gege­ven,’ antwoordt Joyce.
‘Die trol zullen jullie wel geweest zijn,’ lacht haar moeder.
Maar er zijn nog genoeg bramen om jam te maken. Ze gaan naar huis. Als de jam klaar is, plakken ze stickers op de potjes. Met grote letters staat erop geschreven: Trollen­jam.
De volgende dag gaan ze op school meteen naar Guus.
‘We hebben een trol gezien.’
Guus zegt niets. Hij snuit zijn neus. De kinderen kijken elkaar aan. Ze lachen en wijzen naar Guus: ‘Een trol!’

Week 36 – Schoenen

‘Wij gaan elastieken,’ zegt Guus.
‘Gymnastieken,’ roepen een paar kinderen.
‘Elastieken. Kijk maar,’ en hij begint te springen. Omhoog, omlaag, naar links en rechts. De kinderen veren als rubberen poppetjes mee.
‘Wij hebben getoeterd!’
Dat is de stem van de directeur. Hij staat bij de deur.
‘Wie heeft getoeterd?’ vraagt Guus.
‘Wij hebben getoeterd,’ zegt de directeur nog eens.
‘O, u hebt getoeterd, niet wij. Dan komen wij,’ zegt Guus wijs.
De kinderen lopen stoeiend naar binnen.
‘Wanneer gaan wij weer elas­tie­ken meester?’
‘Dadelijk, eerst sommen, hele zware sommen. Ga maar goed zitten, anders val je van de stoel af.’
Guus praat terwijl hij ­op ’t bord schrijft. De kinderen zwijgen en schrijven in ’t schrif­t. O, o wat een fouten.
‘Was ik maar postzegelverkoper geworden,´roept Guus dan was ik nu niet zo moe. Begin maar opnieuw.’
Guus elas­tiekt voor de klas. Zweet­druppels plakken op zijn voorhoofd.
‘Het lu-u-u-u-u-ukt niet. Stop, ik ga jullie hypnotiseren. Kijk me aan.’
Nu praat hij heel geheimzinnig.
‘Kijk me aan. Met mijn vingers haal ik de stralen uit jullie ogen. En bindt die aan mijn wimpers vast.’
Heel langzaam vertelt hij hoe makkelijk de sommen eigenlijk zijn. Hij schrij­ft daarbij een beetje dansend op het bord.
En dan plech­tig, fluisterend: ‘En nu jullie. Laat me niets meer horen. Hoogstens de zweetdruppels die op jullie bank druppelen.’
Na een tijdje leggen hier en daar kinderen hun pennen neer. Het tikken klinkt door de klas. ‘Wij zijn klaar.’
‘Even wachten. Jessica nog.’
Jessica bijt op haar lip. Ze schrijft het laatste cijfer.
‘En nu dames en heren. Hier komt de uitslag.’
Guus bibbert met zijn knieën. Het krijtje beeft over ’t bord. Met een ruk kijkt hij om. Het eerst naar Jessica. Haar vinger steekt pijlrecht omhoog. Ja hoor, ja hoor. Guus danst voor het bord.
‘Oooo­léééé, olé, olé, olééé.’
Hij geeft  Jessica een hand.
Dit moeten we de boom vertellen. Guus loopt naar het raam.
´Boom, Jessica heeft alle sommen goed.´
Kevin staat achter hem met het boek van de boom in zijn handen.‘ Guus bladert in het boek. ´Luister wat de boom vandaag vertelt.´

Leen springt deukjes in de lucht. Wolkjes vluchten weg. Een wolkje blijft staan en wijst naar Leen.
‘Doe niet zo gek. Je maakt ons bang.’
‘Ik wil jullie helemaal niet bang maken,’ zegt Leen. ‘Ik ben blij. Ik spring in de lucht.’
‘Als je in de lucht springt, bots je tegen de wolken aan. En dat doet pijn.’
‘Maar wolkje toch. Als ik blij ben, ben ik in de wolken. Ben ik bij jullie.’
Het wolkje draait zich om naar de andere wolken. Ze zijn al een eind weg.
‘O, dat weten wolken niet. Ik dacht dat je ons wilde wegjagen.’
‘Nee wolkje, dat wil ik net niet,’ lacht Leen. ‘Roep de andere wolken maar terug.’
Het wolkje zwaait naar de andere wolken. Een voor een komen ze voorzichtig terug.
Leen zwaait ook.
‘Wees maar niet bang, wolken. Ik ben blij en dan ben ik in de wolken. Kom maar gauw.’
De lucht boven Leen begint te zuchten.
‘Als de wolken terug komen, kun je mijn blauw niet meer zien.’
Leen legt de handen op zijn hoofd.
‘Och lucht, we maken plaats voor je blauw. De wolken gaan wat dichter bij elkaar. Dat is ook veel gezelliger.’
De wolken zitten bij elkaar op de schoot. Blauw legt een arm om het wolkje. En de lucht glimlacht naar Leen. Die steekt de armen in de lucht.
‘We gaan feest vieren! Vlaggen komen jullie ook?’
‘Ja, wacht even. De wind brengt ons.’
De wind komt net om de hoek van de straat. De vlaggen strijken hun kleren glad en zwaaien.
‘Wij komen.’
Dansend in de wind komen ze dichterbij. De wolken wiegen heen en weer. Blauw en wolkje houden elkaar goed vast. Leen danst in zijn eentje. Achter de wind komt Lief aanlopen. In de handen houdt Lief een stuk schors. Die heeft ze van de boom gekregen. En de sinaasappels hebben er bekers met oranje limonade op gezet. Lekkere oranje limonade. Er is genoeg voor iedereen. Wat een feest.

´Heb je het gehoord Jessica? Bij de boom zijn ze ook in de wolken´
Jessica lacht.
´En nu gaan we elastieken, meester’
Guus knikt. De kinderen ruimen de bankjes leeg en stoppen alles in de kastjes zo dat er niets uit kan vallen.
‘Wie goed kan fluisteren en sluipen mag meegaan.’
Dat willen ze allemaal.
Eenmaal buiten beginnen ze te hollen. Guus voorop, maar vlak voor de deur van de speelplaats halen een paar kinderen hem in.
‘Wij hebben gewonnen.’
‘Dat komt,’ zegt Guus, ‘omdat mijn tenen moe werden.’
‘Smoesjes, smoesjes,’ brult ’t in een koor.
‘Kijk maar, mijn handen zijn niet moe.’
De vin­gers bewe­gen snel heen en weer.
‘Ik ben een spin.’
De poten van de spin kriebe­len snel over de hoofden van een paar kinderen.
‘Niet doen!’
De hele groep valt de spin aan.
‘Voorzichtig, de spin zoekt de sleutel. Voorzichtig anders kunnen wij niet naar binnen.’
De ­spin komt weer uit de zak van Guus. De sleutel bungelt aan de poten. Langzaam draait hij de sleutel rond in het slot.
‘Open, naar binnen, maar niet alle­maal tege­lijk anders wordt de deur boos.’
Ronnie zit naast Guus op de bank in de kleedkamer. Hij kijkt naar de schoe­nen van Guus.
‘Wat grote schoenen!’
‘Mijn tenen wonen graag in een groot huis. Ze dansen zo graag.’ In zijn elastiekschoenen gaan bultjes op en neer. Het zijn net vrolijke kleine molshoopjes.
‘Guus als iemand lelijk tegen me doet, zeg ik iets lelijks terug.’
‘Wat is lelijk, Ron. Appelsap?’
‘Nee, appelsap is toch niet lelijk.’
‘Sok­ken?’
‘Nee.’
‘Fiets?’
‘Nee, hou eens op. Bijvoorbeeld als iemand piemel tegen me zegt, zeg ik vieze piemel terug.’
‘Piemel?’
Guus slaat zijn handen voor zijn mond.
‘Oooh’, hij valt kermend op de grond.
‘Bah, piemel’, schreeuwt Guus.
De kinderen lachen en springen bovenop hem. Hij probeert onder de bank te kruipen, maar de kinderen houden hem vast.
‘Stop, we moeten elastieken.’
Ze laten hem los en rennen de elastiekzaal binnen. Guus zit nu rechtop. Hij hijgt nog na.
‘Wat een woord!’
Ron aait hem over het hoofd. Zo erg is dit woord ook weer niet. Het is maar een voorbeeld.
‘Kom we gaan.’
Ballen vliegen door de lucht. Stokken rollen over de vloer. Touwen draaien rond. Guus staat in het doel. Gemak­kelijke ballen houdt hij tegen. Bij lastige ballen doet hij net of hij naar de andere kinderen kijkt en roept: ‘Voorzichtig, uitkij­ken!’
Na een tijdje klinkt zijn stem door de zaal: ‘We gaan beginnen!’ Eerst rustig, maar als niemand luistert dan buldert hij.
´We gaan beginnen!!!´
De ballen, stokken, touwen schrik­ken. De kinderen wriemelen door elkaar.
‘Stop, mieren verstaan mij niet.’
Lesley steekt zijn vinger op.
‘Ik heb nieuwe schoe­nen, mee­ster.’
‘Maak eens een grote kring. Lesley kom hier. Dat zijn pas echte springschoenen. Veel mooier dan die van mij.’
Guus zit op de knieën en kijkt naar de schoenen van Lesley.
‘Ik zie het, die schoenen willen rennen. Kom, we maken groepjes.’
Een paar jongens proteste­ren: ‘We willen niet bij Lesley, dan verliezen we.’
‘Ik wel,’ juicht Guus.
De meisjes willen ook in zijn groepje. De voeten rennen een hele regenbui van zweetdruppels. De jongens winnen op het nippertje. Guus staat puffend tegen de muur.
‘Bijna hadden wij gewonnen. Jullie winnen op het nipper­tje. En wij winnen bijna. Dus hebben wij allemaal gewonnen.’
De jongens protesteren: ‘Nee, wij hebben gewonnen.’
Guus wijst naar de kleedkamer.
‘Allemaal naar binnen.’ Guus loopt naast Lesley. Hij wijst naar zijn schoenen.
‘Lesley wat waren jouw schoenen goed.’

Week 37 – Spin

Een roodborstje hipt door de tuin. Joyce zit op het stoepje voor de achterdeur.
‘Hoi, roodborst, kom je op vakantie? Ik heb ook vakantie, herfstvakantie.’
De vogel vliegt op de waslijn.
‘Wat heb je het druk. Je moet zeker nog de koffers uitpakken.’
Er zweeft een draadje door de lucht. Joyce probeert het te pakken. Mis. En nog eens. Mis. Het draadje is zo dun. Je ziet het nauwelijks. Het lijkt wel engelenhaar.
‘Die draadjes komen ook al op vakantie.’
Het is stil in de tuin. Joyce kijkt voor zich uit. Haar handen houden het hoofd vast. De ellebogen rusten op de knieën. Tussen de takken van de struik bij de muur ziet ze een web. Middenin zit een spin.
‘Spin, wat ben je aan het doen? Niets? Ben je je aan het vervelen? Ik verveel me ook.’
Uit haar mond komt een beetje spuug. En nog een beetje. De spuug zakt als een draadje omlaag.
‘Ik maak een web. Zo doen de spinnen dat ook.’
Een vleugje wind blaast het draadje tegen haar kin. Dat voelt koud aan. Bah, niets aan. Ze veegt het snel af.
‘Ik ga me maar weer vervelen.’
Er is nieuwe spuug in haar mond. Nu maakt ze er belletjes van. Plop, plop.
‘Ja ik weet het! Bellen­bla­zen.’
Joyce rent naar binnen. Op haar kamer zoekt ze het bellen­blaasbusje. Het staat achter een paar boeken in de kast. Het dekseltje met het stokje en het ringe­tje schroeft ze eraf. Er zit nog een beetje sop in. Maar dat is te weinig. In de keuken maakt ze in een kopje nieuwe sop. Een scheut afwas­mid­del en water. En nu maar kloppen met een lepel. Het schuim komt over de rand van het kopje. Ze blaast ertegen. Het schuim vliegt als vlokjes sneeuw door de keuken. Langzaam schenkt ze het sop in het busje. Enkele straaltjes lopen langs het busje. Die veegt ze met een handdoek af. Buiten in de tuin blaast ze bellen. Ze zijn zo dun als feeënvleugels met veel kleuren. Het zijn net regenboogjes. Tot ze uit elkaar spatten. Daar vliegt een belletje over de waslijn. Naar de tuin van de buren.
‘Daag,’ zwaait Joyce, ‘ga je ook op vakantie?’
Af en toe moet ze lucht happen. Er is zoveel sop in het busje. ‘Mag ik eens blazen?’ De vader van Joyce komt de tuin in.
‘Ja pap, er is nog een bodem­pje.’
‘Zal ik een grote bel blazen? Zo groot dat we er allemaal in kunnen?’
‘Ja,’ lacht Joyce. ‘En dan gaan we op vakantie.’
De laatste bellen vliegen door de tuin. Eentje vliegt heel hoog. Samen kijken ze ernaar. De lucht is oranje-rood ge­kleurd.
‘Sinter­klaas bakt spekulaas,’ zegt haar vader.
‘Hoe weet je dat,’ vraagt Joyce.
‘Dat zie ik aan de lucht. Het is de gloed van de oven.’
Ze kijkt haar vader verwonderd aan.
‘Nu al?’
‘Er zijn zoveel, kinderen, Joyce. Daarom begint Sinterklaas op tijd met bakken.’
Joyce ziet het al voor zich. Zwarte pieten met witte gezichten van het meel.
‘Kom we gaan naar binnen. Het wordt fris.’
‘Ja papa, zullen we dan een sinterklaasliedje zingen?’
‘Natuurlijk, ik ruik al specu­laas.’
Ze gaan naar binnen. Joyce kijkt nog eens naar de spin.
‘Ik heb me niet verveeld’, zegt ze tegen de spin.
Op de waslijn zit het rood­borstje. Het draadje zweeft in de ondergaande zon. Joyce zet het lege bellen­blaasbusje op het aanrecht. Vader trekt zijn schoe­nen uit en zet ze bij de deur.

Week 38 – Gezicht

‘Meester ik ben klaar.’ ‘Ik ook.’ ‘Hij heeft mijn pen.’ ‘Zij is aan het uitdagen.’ ‘Ik ben aan de beurt.’ ‘Zij kijkt af.’ ‘Geef hier die pen.’ ‘Hij slaat mij de hele tijd.’ Daar vliegt een gum. Een stoeltje valt om. Praten wordt schree­uwen en lachen brullen. ‘En ik, ik,’ schreeuwt Guus, ‘ik ga vloeken. Djuu en nog eens djuu.’ Met een vuist slaat hij op zijn bureau. De boeken, blaad­jes, pennenbakje vliegen omhoog. ‘Hij, zij, jij, ik, wij zijn stil.’ Kevin gooit met het dopje van zijn pen. ‘Kevin, ga staan.’ Guus kijkt hem kwaad aan. Hier en daar fluistert nog iemand. Het boze gezicht van Guus is genoeg om ze te laten zwijgen. Het is stil in de klas, akelig stil. De blaadjes van het plantje op de hoek van het bureau trillen nog na. ‘Nu heb ik een mopperge­zicht. Is dat leuk? Hoe word ik dat kwijt?’ Rob steekt zijn vinger op. ‘Nee Rob, geen grapjes.’ En met grapjes wilde Rob net het moppergezicht wassen. ‘Ik voel me rot,’ zegt Guus. Hij is nog steeds boos. Maar hij praat niet meer zo hard. ‘Ik voel me rot. Er kruipt een worm door me heen. Hij eet de mooie woorden op.’ De kinderen kijken naar Guus. Zijn gezicht is witter dan anders. Waar zou de worm nu zitten? De deur gaat open. Meneer Wiel komt binnen. ‘De foto­graaf is er,’ zegt hij. Ook dat nog. Hoe moet dat met dat moppergezicht van Guus. ‘Wij komen,’ antwoordt Guus. In de speelzaal staan grote lampen. De fotograaf is druk in de weer. Ieder krijgt zijn plaats. ‘Wil de meester achteraan gaan staan?’ ‘Ja dat wil hij,’ mompelt de meester. Het liefste rolde en stoeide hij met de kinderen languit over de vloer. Dat zou een mooie foto worden. Maar nee, heel stijfjes. ‘Kijk toch wat vrolijker,’ zegt de foto­graaf. ‘Doe maar net of je het leuk vindt op school.’ De kinde­ren horen Guus fluisteren. ‘Dadelijk trek ik de stekker uit.’ De kinderen lachen. Het fototoestel klikt. De lampen flitsen. Joyce steekt twee vingers achter het hoofd van Ron. Maar ze is te laat. De kinderen gaan weer weg. Op de vloer van speelzaal ligt de stekker. Guus kijkt Rob aan. ‘Dat heb jij gedaan. Je hebt het moppergezicht gewassen.’ Rob lacht en knijpt een oog dicht. Hij doet net of hij een foto maakt. Dat wordt een mooie. In de klas gaan de kinderen in groepjes werken. De muurkrant, knut­selen, verha­len schrijven. Op de gang staat in een hoek de leestroon. Hier woont Koning Woord. Daar is het nu druk. Een groepje kinderen oefent een toneelstuk. Ze zijn nu de inwoners van het land van koning woord. Ze spelen hun eigen verhaal. ‘Dit ga ik fotograferen,’ zegt Guus. Kinderen op gekleurde kratten, kinderen met hoedjes op, kinde­ren lang­uit op de vloer, kinde­ren op kussens, kinderen met gekke gezich­ten, kinderen op ruggen. Kinderen wat een prachtige foto. In de klas is het stiller. Deniz vraagt: ‘Meester mag ik een blaadje met het nieuwe liedje voor thuis?’ ‘Natuurlijk,’ en Guus loopt naar de kast. ‘Mag ik er ook een,’ zegt Arthur. ‘Mees­ter ik ook een, ik ook een.’ Guus deelt de blaadjes uit. Dan gaat hij achter zijn bureau zitten. Ron komt naar hem toe. ‘Meester mag ik ook een lied­je?’ Guus kijkt hem aan. Hij zucht: ‘Ja Ron.’ ‘U hebt het erg druk, hè?’ Guus legt een hand op de schouder van Ron en lacht heel hard. ‘Wat je daar zegt, Ron, daar maak ik een foto van. En hang het op met een mooie lijst erom.’ Ron wijst naar de boom. ‘Zullen we ook een foto van de boom maken?’ ‘Goed, Ron. We maken met een verhaal een foto van de boom. Dan mag jij Kevin helpen.’ Kevin en Ron houden samen het boek vast. De kinderen staan om hun heen. Ook de kinderen uit het land van Koning Woord. ‘Lachen boom,’ zegt Guus. ‘Hier komt de foto.’ De bal loopt over het plein. De bal speelt accordeon. De bloemen in het gras dansen met de sprieten. Een mier kruipt uit een gaatje. De bal gaat het gaatje binnen. Aan een grote tafel zitten paardenbloemen. Zij drinken uit bekers melk. Twee boterbloemen smeren broodjes. De bal krijgt een broodje. Met smaak eet bal het broodje op. Er vallen kruimels op de grond. De bal speelt weer op de accordeon. Een paar kruimels dansen in een kring. Ook de paardenbloemen dansen mee. Voor de boterbloemen is geen plaats om te dansen. Zij kruipen door het gaatje naar buiten. De bal gaat achter hen aan. Nu komen ook de paardenbloemen en de kruimels. De sprieten in het gras lachen. De bal is er weer. Nu kunnen zij ook dansen. Dat vinden ze fijn. Dansen op de muziek van bal. De mier gaat terug naar het gaatje. Daar is het nu stil. Op de tafel ligt een druppel melk. De mier likt de druppel op en gaat languit slapen onder de tafel. Het gaatje maakt de deur dicht. De kruimels willen ook slapen. Zij kloppen op de deur. Het gaatje maakt de deur open. Een voor een gaan ze naar binnen. De paardenbloemen blijven buiten. Ze zijn het liefste tussen de sprieten in het gras. De bal speelt een slaapliedje. De paardenbloemen slapen in een bed van gras. Een voet komt dichterbij en raapt bal op. ‘Kom bal, rust maar lekker uit. Morgen speel je weer.’ De bal zit op de voet. De voet loopt verder. Verder dan de sprieten in het gras. Over stenen. Tussen struiken. Hoger dan bomen. Langs waterdruppels. De bal draait zich om. ‘Ik wil terug. Terug naar de sprieten, paardenbloemen, kruimels, melk, mier, boterbloemen. Ik wil terug naar de muziek, naar dansen.’ De voet blijft staan. De bal speelt zacht op de accordeon een liedje. ‘Ik ga met je mee.’ De voet danst. De Bal speelt en de voet danst. Samen gaan ze terug. Terug naar het gras en iedereen. Iedereen zal zich verheugen. Verheugen op de bal en de voet. ‘En wij,’ zegt Guus, ‘wij verheugen ons…’ ‘Op morgen,’ roept Lesley.

Week 39 – Toveren

Guus schuifelt met zijn voeten door de bladeren.
‘Je kunt de herfst horen,’ fluistert Guus. ‘Het is muziek. Herfstmuziek.’
Mariet danst aan zijn hand. Bladeren vliegen op.
‘Mariet, je danst kleuren in de lucht.’
Met Mariet woont Guus in een huis. Vandaag is het zondag. Dus geen school. Samen maken ze een wandeling. De zon schijnt een beetje. Iedere voetstap ritselt tonen. Guus noemt het bladmu­ziek. Bij het meertje hangen sluiers van nevels. Ze drijven langzaam het land op.
‘Kijk,’ zegt Mariet, ‘we lopen in de wol­ken. Als er mist was zei mijn vader vroeger vaak, kijk opa rookt de pijp.’
Guus lacht. ‘Rob bij mij in de klas zou zeg­gen, opa rookt de pijp en oma zit in de magne­tron.’
‘Oma in de magnetron? Dat snap ik niet.’
‘Dat snappen ze alleen bij ons in de klas. In het Land van Koning Woord snap­pen ze alles. En wat ze niet snappen wordt getoverd. Want in dat land is ieder­een een tovenaar.’
Guus spreidt zijn armen. Hij tovert steeds meer wolken op het land.
‘Is in het Land van Koning  Woord geen koningin,’ vraagt Mariet.
‘Jawel.’
De stem van Guus wordt zo zacht als de nevelsluiers om zich heen.
‘De koningin heet Goede Zin. Goede Zin is koningin van letters. Letters die woorden laten groeien. Woorden die groei­en aan is-lijntjes. Niet was-lijntjes, maar is-lijntjes. Iedere dag weer woorden aan is-lijntjes. Af en toe zweven de woorden mee met praat-wolkjes.’
Guus tilt Mariet op.
‘En zo worden de woorden verha­len’.
Mariet staat weer op de grond. Guus rent een eind de wolken in tot hij nog maar vaag te zien is. Hij blijft staan. Met de handen maakt hij een toeter rond zijn mond.
‘Ik ga een verhaal toveren,’ schreeuwt hij.
‘En dit verhaal heet: Ma­riet!’
‘En mijn verhaal,’ schreeuwt Mariet terug. ‘Mijn verhaal heet, Guus.’
Ze rent naar hem toe. Nu tilt zij hem op.
‘Ik til je zo hoog op, dat je een praat­wolkje wordt.’
‘Kom, Mariet. Wij zweven samen verder. Samen in een praatwolkje. Terug naar de straat. Naar ons huis.’
Aan de overkant loopt een man voorbij.  De man kijkt hun vragend aan.
‘Hallo roept Guus.’
En fluistert tegen Mariet: ‘Dit is een vraagteken.’
‘Een vraagteken?’ proest Ma­riet.
‘Ja die man is een vraagteken. Hij is op zoek naar het Land van Koning Woord.’
‘En Koningin Goede Zin,’ zegt Mariet. ‘Kunnen wij die man niet hel­pen met zoeken?’
‘Het Land van Koning Woord en…,’ hij kijkt Mariet aan, ‘Konin­gin Goede Zin is bij de boom.’
‘Bij de boom?’
‘Ja bij de boom. En daar kennen ze maar één regel. Eén regel: Alles wat je zegt dat ben jezelf.’
Weer spreidt Guus zijn armen. De man loopt haastig door. Eén keer kijkt hij nog eens om. Het is net of hij wil zeggen, hier is het laatste woord nog niet over ge­sproken.
‘Kom,’ Mariet trekt een arm van Guus omlaag, ‘we gaan naar ons huis. Peperkoek eten.’
­De volgende dag vraagt Guus aan de kinderen op school: ‘Welke dag is het vandaag?’
Wat een rare vraag.
‘Maandag natuurlijk,’ zegt Lesley.
Guus krabt achter zijn oren.
‘O, daarom zien we vandaag geen zon. Die zien we natuurlijk alleen op zondag.’ De kinderen kijken naar buiten. Mistsluiers hangen voor het raam.
‘Die wolken hebben Mariet en ik gisteren meegebracht uit het meer. In die wolken zitten onze verhalen. En de verhalen van jullie komen er vandaag in.’
‘De boom is ook in de mist,’ zegt Ron.
‘Maar niet zijn verhalen,’ fluistert Guus.
Kevin pakt het boek van de boom. Hij maakt het open bij een nieuw verhaal.

Leen loopt naar de sprieten. De emmer gaat mee. In een hand van Leen doet de penseel een dutje.
‘Hallo sprieten.’ zegt Leen. ‘Ik kom bij jullie op bezoek.’
‘O, wat leuk Leen.’
‘Weet je sprieten, ik kom niet zo maar.’
‘Waarom kom je dan Leen?’
‘Ik kom, omdat je niet meer zo groen bent.’
‘Niet meer zo groen? Dat heeft me nog niemand verteld.’
‘Ik vertel het je wel.’
‘Wat goed Leen. Ik moet groen zijn. Anders ben ik geen sprieten meer.’
Leen tilt zijn hand op.
‘Penseel wakker worden. We gaan de sprieten groen maken.’
‘Ik zie het al,’ gaapt penseel. De sprieten zijn bijna niet groen meer.’
De emmer heeft de deksel al open gemaakt. In de emmer zit groen. Leen stopt de penseel in het groen en smeert het op de sprieten.
‘Wat fijn, nu ben ik weer echt groen,’ lacht sprieten.
‘Nu ziet iedereen je weer,’ zegt Leen.
‘Stel je voor dat iedereen mij niet meer ziet. Dat is helemaal niet leuk. Waar moeten de paardenbloemen dan slapen? En de bal, o ja de bal, die maakt hier geen muziek meer. De voet loopt dan weg. En ook de kruimels, de mier, de boterbloemen. Allemaal weg.’
Leen smeert steeds meer groen op de sprieten.
‘Daar hoef je nu niet bang voor te zijn, sprieten. Iedereen ziet je al van ver.’
‘Hallo!’
Ze kijken wie daar roept. Leen wijst.
‘Daar is Lief.’
‘Die heeft mij ook gezien,’ juicht de sprieten.
‘Ik zag groen al van ver,’ zegt Lief.
Leen kijkt Lief aan.
‘Iedereen ziet de sprieten bijna niet meer. Daarom smeer ik groen op de sprieten,’ zegt Leen.
De sprieten huppelt van blijdschap.
‘Ja, Lief, iedereen ziet me weer. De bal, de voet, de paardenbloemen. De bal maakt muziek en iedereen danst. Doe je ook mee Lief?’
‘Ja, leuk, weet je wat ik doe. Ik maak de lucht blauw.’
‘Helemaal blauw, ’ vraagt Leen.
‘Ja Leen, helemaal blauw.’
Lief wacht even en fluistert: ‘Blauw met witte wolkjes voor iedereen.’
Dan draait Lief zich om en gaat weg.
De sprieten zwaaien.
‘Tot straks, Lief.’
‘Tot zo,’ roept Lief.

Joyce steekt haar vinger op.
‘Meester, zaterdag was er zons­verduiste­ring. Toen heeft de maan een stuk uit de zon gehapt’.
Guus kijkt haar nadenkend aan.
‘Joyce, wat een prachtig ver­haal. Wat een prachtig verhaal heb jij meegebracht. Dit stoppen wij als eerste in de wolken.’

Week 40 – Dak

‘Kijk eens wat ik in mijn schoen heb gekregen.’
Kevin heeft een suikerbeestje in zijn handen. Joyce komt dichterbij.
‘Dat kan helemaal niet, sinter­klaas komt pas morgen.’
‘Niet waar, de luisterpieten zijn al hier. Kijk dan, dit lag vanmorgen in mijn schoen.’
‘Ik zet ook de schoen op.’
Guus wijst met een vinger naar zichzelf.
‘Weten jullie waar sinterklaas nu is?’
Guus pakt de aanwijsstok. Hij loopt naar de landkaart achter in de klas.
‘Hier.’
Het dopje op de stok raakt een stukje blauw aan.
‘Het kan daar vreselijk stormen. We moeten vanavond maar eens naar het jeugdjournaal kijken. Die weten er alles van.’
Kevin springt op. ‘De stoomboot is de sterkste boot van de wereld.’
‘Dat is waar Kevin.’ Guus zet de aanwijsstok in de hoek. Hij pakt de gi­taar. ‘We gaan sinter­klaasliedjes zingen,’ fluistert hij. En dan heel hard: ‘Want ik wil wat in mijn schoen krij­gen!’
‘Jij krijgt niks,’ roept Rob.
‘Wel waar Rob. Ik ben thuis al een hele dag braaf geweest. Vraag maar aan Mariet.’
‘Dat doe ik.’
Guus zit op het podium van de leestroon. De kinderen om hem heen.
‘We beginnen met de stoomboot.’ Ze maken er een rock-liedje van. Na iedere regel roepen ze: yeah! Zie de maan­schi­jnt zingen ze zacht. En bij hoor de wind waait, fluiten enkele kinderen. ‘Ik pak de kokosnoten’. Joyce gaat naar de kast. Ze tikt met twee halve kokosnoten op de vloer. Zo komt ze dichter­bij. Guus speelt de eerste tonen van ‘zachtjes gaan de paarde­voetjes’. De kinderen zingen mee. Als laatste zingen ze zo zoet als marse­pein. Ze geven elkaar de hand. Zo deinen ze op de tonen van dit vrolijke lied. Net als de stoomboot op de golven. De luisterpiet heeft dit beslist gehoord.
‘Morgen allemaal naar de televisie kijken en schoen zetten,’ zegt Guus.
Vol verwachting gaan ze terug naar de klas. Kevin staat al klaar met het boek van de boom. ‘Zie ginds komt een verhaal,’ zegt Guus.

‘Waar is weg?’
Lief wijst met haar vinger.
‘Daar is weg.’
‘Hoe kom je bij weg?’
‘Zo, met mijn voeten.’
‘Gaan je voeten dan ook mee?’
‘Ja, anders kom ik niet bij weg.’
‘Wat leuk dat voeten dat doen.’
‘En wat doe jij. Leen?’
‘Ik ga naar de neus.’
‘Naar de neus, Leen?’
‘Ja ik ga naar de neus Lief.’
‘Hoe kom je bij de neus?’
‘Zo, met mijn vinger.’
‘Gaat je vinger dan ook mee?’
‘Ja, anders kom ik niet in de neus.’
‘Wat leuk dat de vinger dat doet.’
Lief gaat dichtbij Leen staan.
Ze bukt en kijkt in de neus van Leen.
‘Ik zie niets.’
‘In de neus is het donker,’ zegt Leen.
‘Wat doe jij en de vinger dan in de neus?’
‘De vinger en ik peuteren in de neus.’
‘Peuteren?’
‘Ja, wij peuteren bolletjes in  neus.’
‘Is dat leuk?’
‘Ja, kijk zo.’
Leen laat een bolletje zien.
‘Vind ik niet leuk,’ zegt Lief.
‘Ik gooi het weg, Lief.’
‘Leen, nu ga ik naar weg.’
‘Dan ga ik ook naar weg,’ zegt Leen.
‘Met wie ga je naar weg?’
‘Ik ga met de voeten en de vinger.’
Lief trekt een vies gezicht.
‘En zeker ook met de bolletjes.’
‘Nee Lief, ik ga met jou naar weg.’
‘O wat leuk Leen, dan zijn we samen weg.’

Zater­dagmiddag zit Guus languit in zijn luie stoel voor de televi­sie. Zijn voeten liggen op een poef. Mariet bakt in de keuken speculaas. Er wordt gebeld. Rob en Ron staan voor de deur.
‘We komen kijken of de meester braaf is.’
Mariet laat ze binnen.
‘Jullie komen op tijd. De speculaas is net klaar.’
‘Kijk de meester op de sokken.’ Rob wijst naar de voeten van Guus.
‘Dit heb je goed geroken,’ lacht Guus.
‘En nu ruikt het naar specu­laas,’ Mariet zet een schaal op tafel. Samen kijken ze naar de stoomboot. Sinterklaas loopt over de loopplank. Aan de burge­meester vertelt hij dat het meeviel met de storm. De schimmel wacht geduldig op zijn baas. Een Piet eet een wortel. De Opperpiet neemt hem die af. Hij geeft de wortel aan het paard. De Sint lacht en de Pieten maken ruzie. Enkele Pieten klimmen over de daken. Ze gooien pakjes in de schoorstenen.
Tegen de ruiten tikken de eerste regendruppels. De wind waait in de tuin de bomen op en neer. Mariet kijkt naar buiten.
‘Bij dit weer zou ik geen Piet willen zijn.’
Guus gooit een blok hout in de kachel. Zijn schoen staat al klaar. Hij heeft er een briefje ingestopt: ‘Beste Sint, ook een meester is een kind’. Dat zal zeker helpen. In zijn stoel drinkt hij een slok warme chocola­demelk. Daar valt een druppel op zijn hoofd. Wat is dat? En nog een. Het is geen chocolademelk. Hij kijkt omhoog. Er hangt een druppel aan het plafond. Mariet heeft het gezien.
‘Guus, het dak lekt.’
‘Ik ga niet,’ roept hij. Dan kijkt hij naar Rob en Ron. Ze lachen geheimzinnig. Door zijn hoofd klinkt: ‘Thuis ben ik braaf.’
‘Ga maar fijn,’ lacht Mariet, ‘dan krijg je ook wat in je schoen.’
Guus staat op. ‘Ik kijk zuur, want buiten is het guur.’
Uit de schuur haalt hij een ladder en een emmer met zwart dakspul. Hij trekt zijn regenpak aan en klimt op de ladder. In de kamer horen de kinderen voetstappen op het platte dak.
‘Zwarte Piet is op het dak,’ zegt Rob. Ron moet hard lachen. Na een tijdje komt Guus terug. Op zijn gezicht zitten spatten zwart dakspul.
‘Zwarte Piet,’ zegt Mariet, ‘als u Guus zoekt, die zit op het dak.’
Guus kijkt naar de schoen van Mariet bij de ka­chel. Daar zijn ook druppels opgevallen.
‘O, ik zie het, je hebt al wat in je schoen. Dan kan ik verder gaan.’

Week 41 – Misschien

‘Knutselen. Wij gaan knutselen,’ zingt Guus. De kinderen zingen met hem mee.
‘En wat gaan we maken? Een trekpop. Kijk zo.’
Guus springt en spreidt zijn armen en benen. Niemand blijft zitten. Vrolijke trekpoppen springen door de klas.
Niemand? Nee, bijna niemand, want Rob doet niet mee.
‘Hé, Rob. Nu jij. Ik trek aan het touwtje.’
‘Nee!’ Rob slaat met een vuist op zijn tafel. Guus loopt naar hem toe.
‘Vind je trekpoppen niet leuk?’
Rob begint te huilen. De hand van Guus rust op zijn schouder. ‘Wil je het me vertellen?’
‘Nee,’ nu stampt Rob met een voet op de grond.
‘Misschien straks,’ zegt Guus. ‘Alle trekpoppen gaan nu zit­ten.’
‘Ik ga weg,’ schreeuwt Rob.
Guus kijkt hem verwonderd aan. ‘Nu al?’
‘Maar ik wil niet.’
‘Dan blijf je toch hier.’
‘Dat mag niet.’
‘Van wie niet?’
‘Van thuis.’
‘Thuis?’
‘We gaan verhuizen en ik wil niet.’ Rob snikt. Hij kan niet meer pra­ten.
‘Ga maar even op de leestroon zitten.’ Zijn hoofd schudt van nee.
‘Misschien straks.’ Guus loopt terug naar het bord. In de klas is het stil. Guus vertelt de kinderen hoe je een trekpop maakt. Enkele kinderen delen scharen, lijm, papier, touwtjes uit. Om de armen en de benen te laten draaien, krijgen ze pennetjes. Ze werken en praten hard. Alleen Guus is stil. Het is net of hij niets hoort. Hij kijkt naar Rob. Plotseling staat Rob op. Hij gaat naar de gang, naar de leestroon.
‘Ik ben al klaar,’ roept Kevin.
‘Als we allemaal klaar zijn, laten wij onze trekpoppen aan Rob zien. Misschien kun jij nog een pop voor Rob maken,’ vraagt  Guus.
Kevin vindt dat een goed idee en gaat weer aan het werk. Steeds meer trekpoppen dansen aan touwtjes. Ron helpt Kevin een handje mee. Dat schiet lekker op. Samen gaan ze naar de gang. Kevin loopt voorop. Hij heeft twee poppen in zijn handen. Eentje geeft hij aan Rob. De kinderen staan rond de troon. Rob zit in de mooie stoel. Ze zingen het liedje: alles wat je speelt is van jou. Rob houdt de pop vast. Hij trekt niet aan het touwtje. ‘De pop heeft geen zin om te dansen,’ zegt hij.
‘Misschien straks, Rob.’ Guus gaat naar de klas. De kinderen lopen achter hem aan. Rob blijft nog even zitten. ‘Boom heb je het gehoord,’ zegt Lesley, ‘Rob heeft verdriet.’ Kevin gaat naar terug naar de gang. ‘Kom Rob. We houden samen het boek van de boom vast.’ Guus kijkt naar Rob. ‘Er zijn nog zoveel verhalen. Je kunt nog niet weg.’

Al, ik kom terug.
Ik ben hier, Lief.
Dan kom ik ook naar hier.
Ik steek de hand uit.
Ik steek ook de hand uit.
De hand pakt de hand vast.
O, leuk, hand in hand.
Nog iemand, Al?
Nee, niemand.
Jjij en ik en niemand.
Ja, jij en ik en niemand hand in hand.
Lief, niemand heeft geen hand.
Wat, jammer.
Wel, iemand heeft een hand.
Dan vragen we toch iemand.
Waar is iemand?
Al, is iemand, zegt Lief.
Lief, is iemand, zegt Al.
‘Ik ben hier,’ lacht Lief.
‘Ik ben hier,’ lacht Al.
Lief hier.
Al hier.
Samen hier.
Al Lief.

Na school komt de moeder van Rob naar Guus.
‘Ik heb het al gehoord.’
‘Ja, we gaan verhuizen. Een eindje verder naar een nieuw huis.’ ‘Maar ik wil hier blijven.’ Rob staat naast zijn moeder.
‘Dit is de beste klas van de wereld’.
‘De beste,’ Guus lacht. ‘Nou,’ klinkt het plagend. Dan kijkt hij weer naar de moeder. ‘Is het ver?’
‘Niet zo ver, maar ik kan hem niet altijd brengen en halen. Dat is het probleem. En alleen op de fiets vind ik te ge­vaarlijk. Die drukke weg.’
‘Misschien is er een andere weg,’ zegt Guus.
‘Misschien, meester?’ Het gezicht van Rob is al wat vrolij­ker. ‘Ja, misschien. Kom wij gaan zoeken.’
‘Wanneer?’ Rob danst als een trekpop.
Guus trekt zijn jas aan: ‘Nu.’
Ze lopen naar buiten. Guus stapt op zijn fiets. Rob zit achter­op. Zijn moeder rijdt achter hen aan.
‘We zijn er bijna,’ zingt Rob.
‘Stil zitten,’ roept Guus.
‘Ik ben een trekpop,’ roept Rob.
‘Wie trekt er dan aan het touwtje?’ roept Guus terug
‘De pop, meester!’ Daar moeten ze samen om la­chen.
Bij het nieuwe huis stappen ze af. De moeder van Rob parkeert de auto. Ze lopen naar haar toe.
‘Zie je mam,’ Rob pakt haar vast.
Ze tilt Rob op: ‘Je mag blijven. Maar wel goed uitkijken.’
Rob danst als een trekpop.
‘Zie je mam, ik ben een ontdekkingsrei­ziger,’ zegt Guus plech­tig.
‘De beste klas van de wereld,’ kraait Rob het uit. Guus stapt weer op zijn fiets. ‘Tot mor­gen.’
‘Misschien,’ lacht Rob.
‘Wat misschien?’ vraagt Guus.
‘Misschien,’ zegt Rob plagend. ‘Ik weet niet of ik kom.’
‘Gekke pop,’ lacht Guus en fietst weg.

Week 42 – Marsepein

‘Kijk, de maan schijnt pakjes.’
Guus staat op een stoel. Boven de leestroon maakt Guus een halve maan vast aan het plafond. Er bungelen pakjes aan. ‘Kevin houd de stoel goed vast. Anders val ik met de maan omlaag’. ‘Wees maar niet bang meester. Ik ben sterk genoeg’, zegt Kevin. Voorzichtig stapt Guus van de stoel af. De maan draait met de pakjes langzaam rond. De kinderen kijken ernaar. Ze zingen: zie de maan schijnt pakjes door de bomen. Na het lied gaat Guus op de troon zitten. Hij vertelt een verhaal over een jongen die Pietje heet. Hij wordt vrese­lijk gepest. De kinderen zijn stil. Ze willen allemaal Pietje helpen. En dit gebeurt ook in het verhaal. Want een sinter­klaasverhaal eindigt altijd goed.
‘Nu gaan wij een sinterklaas­verhaal spelen,’ zegt Guus.
‘We schrijven onze naam op een briefje. En vouwen dit twee keer dicht. Heb je het gehoord Rob, twee keer.’
‘Nee meester, duizend keer.’
‘Wacht maar als ik jouw briefje trek,’ lacht Guus. ‘Joyce mag ik jouw muts hebben. Dan stoppen we daar de briefjes met onze namen in.’
Joyce pakt de muts van de kapstok. Guus zet de muts op. De kinderen beginnen te lachen.
‘De meester is gek,’ roept Kevin.
Met grote ogen kijkt Guus rond.
‘Gekke Guus deelt nu briefjes uit, schrijf je naam en stop ze in de muts.’
Allemaal tegelijk willen ze de briefjes in de muts stoppen. Guus houdt zijn hoofd vast. De meeste vallen op de grond. ‘Opnieuw,’ roept Guus.
Hij heeft de muts in de handen. Zijn haren zijn helemaal in de war. Ieder kind pakt een briefje. Het laatste is voor Guus. Hij gaat in een hoek staan. Langzaam maakt hij het briefje open. ‘Ik heb mezelf.’
Op het briefje staat gekke Guus. De tweede keer gaat het goed. ‘Niks verklappen,’ zegt Guus streng, ‘anders is het geen verrassing meer.’
‘Wie hebt u?’ vraagt Rob.
‘Jou.’
‘Dat geloof ik niet.’
‘Dan niet.’
Joyce krijgt haar muts terug. Ze kijkt Guus geheim­zinnig aan. ‘Wat een mooie muts, Joyce.’
Ze krijgt blosjes op de wangen.
‘Wie Joyce heeft moet maar een muts maken. En vergeet niet het versje. Met een leuk grapje houden wij elkaar voor het lapje.’ Boem, boem. Er wordt hard op de schooldeur gebonsd’. Twee zwarte pieten komen binnen. Een grote en een kleine. Peperno­ten en snoepjes vliegen rond. Een noot vliegt tegen het hoofd van Guus. De kinderen kruipen over de grond.
‘Hier zijn alleen maar lieve kinderen,’ zegt een van de pieten. ‘En een gekke Guus,’ roept Lesley.
‘Gekke Guus?’
De pieten lopen naar Guus.
‘Zo gek is hij niet.’
Ze geven hem allebei een zoen. Op zijn wangen zijn blosjes en zoenen te zien. De kinde­ren lachen. Joyce steekt de vinger op. ‘Wie de meester heeft, moet maar een zoen maken.’
Guus zegt niets. Hij steekt zijn handen in de zakken.
‘Kennen jullie een sinterklaaslied­je,’ vraagt de grote zwarte piet.
‘Ja’, brullen de kinderen.
Ze zingen en dansen het lied: zo zoet als marsepein. Als het lied uit is wijst een van de pieten naar het raam. ‘Kijk, daar is de boom van jullie. Vanavond schijnt er de maan door. Guus pakt het boek. ‘Nu mogen de pieten samen het boek vast houden.  Niet het boek van de Sint maar van de boom. Luister maar wat daarin staat.’

Een blad valt op hoofd van Leen.
‘Dag blad.’
‘Dag Leen. Ik ben op zoek.’
‘Wat zoek jij op het hoofd?’
‘Ik zoek bezoek.’
‘Blad, zoek jij bezoek op het hoofd?’
‘Ja, bij jou op het hoofd.’
‘Wat leuk. Daarom heb je zo’n mooie kleuren.’
‘Ja, Leen. Mooie kleuren voor jou.’
‘Maar blad, ik heb geen mooie kleuren voor jou.’
‘Jij bent ook geen blad. Jij bent Leen.’
‘Moet je blad zijn om mooie kleuren te hebben?’ vraagt Leen.
‘Die kleuren krijgen wij als wij op zoek gaan naar bezoek,’ zegt blad.
‘Blad als je bij mij bent, heb ik ook mooie kleuren.’
‘Leen dan heb je Leenkleuren,’ lacht blad.
‘Mag ik die kleuren houden?’
‘‘Maar dan heb ik geen kleuren meer,’ zegt Leen.
‘Je hebt toch Leenkleuren!’ roept blad.
‘Wil je die echt meenemen?’
‘Nee hoor. De kleuren van Leen, zijn van Leen.’
‘Blijf je nog even bij mij?’
‘Ja Leen, ik blijf tot mooie kleuren op zijn.’
‘Blad, dan mag je mijn kleuren lenen.’
‘Wat fijn Leen. Ik vind bezoek leuk.’

‘Wat een fijn verhaal,’ zegt een piet. ‘Bezoek is leuk. Dan gaan ze weg. Ze aaien Guus over het hoofd. Zijn haren zijn nog meer in de war. Bij de deur blijft de kleine piet staan. ‘Ik denk dat ik een kam in je schoen stop.’
‘Dankjewel piet.’ Guus zwaait.
Rob trekt aan de mouw van zijn trui.
‘Leuke pieten, hè?’
Guus veegt met een hand over zijn wang.
‘Ja, zo zoet als marsepein.’

Week 43 – Boompje

In de hoek van de klas staat een adventskrans van blikken. Het zijn de blikken uit het verhaal van Guus. Zij werden uit  afvalbakken gehaald. Grote, kleine, gedeukte, hele rechte. Ze waren niets meer waard, daarom werden ze weggegooid. Maar nu wel. Nu zijn ze een krans van vreugde. Een krans van licht. Door de kinderen zijn ze geverfd. Rood van liefde. Blinkend blij.
‘Het zijn net mensen,’ Guus staat naast de krans. Hij kijkt naar de blikken. Er staan vier kaarsen op. Iedere week wordt er een kaars aangestoken. Vorige week begonnen ze met de eerste. Vandaag is de tweede kaars aan de beurt. Lesley steekt de tweede kaars aan. Hij blaast de lucifer uit. Maar veel te hard. Niet alleen de lucifer, maar ook de eerste kaars gaat uit.
‘Wij zijn een week kwijt,’ zegt Kevin.
‘Nee, daar ligt-ie,’ Rob wijst naar de vloer.
De kinderen lachen. Lesley steekt de kaars weer aan.
‘Hard bla­zen,’ roept Rob. De kinderen lachen nog harder. Nu blaast Lesley met een hand achter de lucifer. Een beetje rook stijgt omhoog.
Guus zegt nog een keer: ‘Het zijn net mensen.’
‘Ik ben een blik erwtensoep,’ zegt Rob.
De kinderen lachen weer.
‘Jij bent geen soep. Jij bent eerder ’n haar in de soep. En dat lust ik niet.’ Guus kijkt kwaad.
Hij wacht tot het stil is.
‘Het zijn net mensen.’ Hij wacht even. Maar het blijft stil. ‘Grote, kleine, zieke, arme. Maar alle­maal mooi genoeg om samen een krans van vrede te zijn.’
Guus wijst naar de kinderen in de klas. ‘Mooi genoeg om samen een krans van vreugde te zijn. Ook jij Rob.’
Rob glimlacht: ‘Ook jij meester’.
‘Hier hoort een verhaal bij,’ zegt Guus. Kevin loopt al naar het buro. Hij pakt het boek.

‘Het web is weer hier.’
‘Waar Lief?’
‘Kijk goed, Al. Het web is heel dun.’
‘O ja, het web is niet dik. Het web is dun’
‘Weet je hoe dat komt Al?’
‘Nee, Lief.’
‘Dat komt door de draadjes.’
‘De draadjes?’
‘Ja, de draadjes. De draadjes zijn heel dun.’
‘Maar als je heel veel draadjes hebt, dan ben je wel dik, Lief.’
‘Nee, Al. De draadjes moeten heel dicht bij elkaar zijn. Dan pas zijn ze dik ’
‘Zijn ze niet dicht bij elkaar?’
‘Nee, kijk maar naar het web.’
Al kijkt naar het web.
‘Zijn ze dan niet graag dicht bij elkaar.’
‘Dat weet ik niet. Misschien wel. Misschien niet.’
‘Hoe komt het, dat ze niet dicht bij elkaar zijn?’
‘Dat komt door de spin. De spin maakt van de draadjes een web.’
‘Waar is de spin?’
‘Weet ik niet, Al’
‘De spin woont toch in het web, Lief.’
‘Ja, het web is het huis van spin.’
‘Spin, waar ben je,’ roept Al.
De spin komt aanlopen.
‘Niet zo luid. Ik schrik,’ fluistert spin.
‘Je was niet thuis.’
‘Nee, ik was op bezoek.’
‘Op bezoek,’ zegt Lief.
‘Ja op bezoek bij de eekhoorn. De eekhoorn had eikelthee gemaakt. Voor iedere poot kreeg ik een kopje thee.’
‘Dan heb je veel kopjes thee gekregen,’ lacht Al.
‘Ja, en nu ga ik uitrusten.’
‘Spin.’
‘Ja, Al.’
‘Waarom zijn de draadjes in het web zover uit elkaar?’
‘Omdat ik lange poten heb.’
‘O, ik dacht, dat ze niet graag bij elkaar zijn.’
‘De draadjes zijn graag in het web.’
De spin stapt op het web.

‘En nu de kerstboom,’ Guus gaat op zijn stoel zitten.
‘Woensdagmiddag ga ik naar het bos. Van de boswachter mag ik een kerstboom uitzoeken. Ik moet hem wel met de wortels uitgra­ven. Dan kan ik hem na de kerst weer terug­brengen. Wie wil mag meegaan.’
En dat willen ze dolgraag. Die middag loopt Guus met een schop op zijn schouder door het bos. De boswachter gaat voorop. Bij een boompje blijft hij staan. ‘Dit is hem’.
Guus begint de graven. Zweetdruppels komen onder zijn muts vandaan. Als het gat groot genoeg is, trekt hij aan het boom­pje. Maar het boompje houdt zich nog even vast. Guus trekt nog eens. Dan laat het boompje los. Guus valt achterover. Het boompje valt boven op hem. De kinderen schreeuwen het uit van het lachen. Enkele dennennaalden vallen op zijn gezicht. Ze blijven plakken in de zweetdruppels.
Kevin roept: ‘Kijk de meester is een kerstboom.’
Guus krabbelt overeind: ‘Dit boompje is net Rob. Altijd goed voor een grapje.’
Joyce steekt de vinger op: ‘Ik hoor een bel.’
‘Het zijn de engeltjes,’ zegt Guus.
Tussen de bomen zien ze Mariet aankomen. Ze loopt naast haar fiets. Aan het stuur hangen tassen.
‘Een engel op de fiets,’ Kevin wijst naar haar.
‘Ik heb warme chocomel voor jullie’. Ze deelt bekers uit.
De damp van de chocomel kringelt langs de gezichten van de kinde­ren. Als de bekers leeg zijn, gaan ze weer terug. Het begint al donker te worden. Ron en Kevin dragen de boom. Joyce rinkelt de fietsbel.
Aan de rand van het bos blijft de boswachter staan. ‘Tot na de kerstvakantie.’
Guus geeft hem een hand: ‘Ja dan zetten we het boompje weer heel precies terug.’
Rob wijst naar de dennennaalden in het gezicht van Guus. ‘Welk boompje? Het boompje Guus of het kerstmis boompje?’
Guus haalt de schop van zijn schouder. ‘Hier, krijg je een schop.’
Rob rent weg. Het boompje kerstmis achterna. Boompje Guus holt mee.

Week 44 – Raam

Midden op het grasveldje voor de klas staat een boom. De takken van de boom zijn al een tijdje helemaal kaal. De herfstwind heeft de bladeren meegenomen.
‘In de knoppen aan de takken zitten de nieuwe blaadjes’, ver­telt Guus.
Hij staat bij het raam en kijkt naar de boom. ‘Als de zon weer meer warmte en licht geeft komen ze naar buiten. Ze vinden het nu te koud en te donker. Iedere dag komt de zon iets later boven de huizen aan de overkant uit. Rob, let jij maar eens op. Jij kunt dit goed zien. Als je het randje van de zon ziet, schrijven wij op hoe laat het is.’
Rob is de zonne­wijzer van de klas. O, wat belangrijk is hij nu. ‘Jij bent de tijd en als je met je stoeltje schuift kan dat een minuut schelen.’
Dat vindt Rob moeilijk. ‘De zon mag wel schuiven maar ik niet.’ ‘Goed, goed. Ik plak een stikkertje op de kast achter je. Als de zon de klas binnen komt, mag je roepen en met je stoeltje schui­ven. En nu komt een verhaaltje van de boom de klas binnen.’ En allemaal roepen ze: ‘Kevin.’ Kevin pakt snel het boek. Een nieuw verhaal van de boom.

Druppels vallen.
De grond is hard.
Auw, auw.
Dat doet pijn.
De druppels huilen.
Ze zijn boos op de regen.
Regen, wij willen niet vallen.
Wij moeten huilen.
Wij willen terug.
Blijf maar liggen, zegt de regen.
Wij roepen de wind.
Wind, kun je ons helpen?
Ik, jullie helpen?
Ja, de regen laat ons vallen. Dat doet pijn.
Waar is de regen dan?
In de wolken.
Wacht, ik blaas.
Dag wolken, neem de regen maar mee.
Dankjewel wind.
Druppels, tot de volgende keer.
‘De zon komt een kijkje nemen.
Zon, kun je ons naar de lucht brengen?
Ja, ik stuur jullie een straal.
Straal ga je naar de druppels?
Goed zon.
Druppels, ik kom eraan.
Fijn straal, wij gaan met je mee.
Waar moeten jullie naar toe?
Breng ze maar naar mij toe, zegt zon. Dan kunnen jullie de tranen drogen.
En uitrusten op een wolkje.
Een heel klein wolkje.

‘Een heel klein wolkje,’ zegt Kevin. ‘Ik zie heel veel wolken.’ Jammer, de zon heeft een paar dagen­lang een winterjas van wolken aangetrokken. Diep weggedo­ken in de kraag van de jas zijn de kleuren van zijn gezicht niet te zien. Rob vindt het maar niks. Op het stik­ker­t­­je heeft hij een regenboog­je gete­kend. Guus weet wel raad. ‘Vanmiddag steken wij kaarsjes aan, dan zijn wijzelf de zon.’
Die middag brengen ze allemaal een kaarsje mee. Guus vertelt dat kaars­jes groot of klein zichzelf aan een vlam schenken tot ze zelf wegzweven in een rookpluimpje. Daarom niet blazen en de kaars goed neerzet­ten. Plotseling gaat de deur open. Een jongetje met een blaadje in zijn hand komt binnen. ‘Ik moet vragen of alle kinde­ren er zijn.’
‘In de klas zijn zoveel glinster­ogen, dat alle dagen gevuld zijn met kinderen,’ zegt Guus zacht. Dan deelt hij plakjes cake uit. De jongen met het blaadje krijgt ook cake. Kruimel­tjes vallen op het papier. De jongen gaat weg. Als hij de deur dicht maakt, schrikken de vlammen. Maar als Guus de gitaar pakt, zwaaien ze langzaam heen en weer. Hij zingt een lied over glinsterogen en iedereen in de klas zingt vanzelf mee, want het gaat over henzelf. Als het lied uit is, is het heel stil in de klas. Het is net of ze het lied nog horen. Nee, het is niet net. Buiten klinkt een stem. De stem zingt de ramen open. Voor het hek van de school staat de moeder van Deniz. Ze heeft het lied gehoord en ze zingt de tonen zo mooi, dat ze allemaal voor het raam gaan staan.
‘Pak je jas,’ zegt Guus, ‘vandaag gaan jullie door het raam naar huis.’
De moeder van Deniz en de kinderen zwaaien nog een keer naar Guus. Hij heeft tranen in de ogen zo koud is het, zo mooi is het lied, zo lief de moeder van Deniz.
Als de kaarsen zichzelf helemaal aan de vlammen hebben gege­ven, sluit Guus de ramen. Het licht van de sterren wijst hem de weg naar huis.

Week 45 – Nest

Morgen is het kerstmis. De kinderen hebben al een paar dagen vakantie. Rob en Ron staan op het plein voor de kerk. Midden op het plein staat een grote kerstboom. Mannen hangen er lampjes in. Rob en Ron lopen ernaar toe.
‘Wanneer branden de lampjes,’ vraagt Rob.
Een van de mannen draait zich om.
‘Morgenavond, als de mensen naar de kerk gaan,’ zegt hij.
‘Ik ga ook naar de kerk,’ zegt Ron, ‘mijn moeder leest dan het kerstverhaal voor.’
Rob wijst naar de kerstboom. ‘Meneer, waarom is de kerstboom een dennenboom?’
‘Omdat de dennenboom altijd groen is. Ook midden in de winter. Dan wordt het geboorteverhaal verteld van Jezus.’
‘Kom Ron.’ Rob trekt aan de arm van Ron. ‘We gaan naar onze boom.’
‘Dat is wel geen kerstboom, Rob.’
‘Maar heeft wel heel veel verhalen.’
Lesley met Joyce lopen ook over het plein.
‘Gaan jullie ook mee naar onze boom,’ roept Rob.
Ron rent naar ze toe. ‘Hij heeft wel geen lampjes en is niet groen. Maar wel knopjes waaruit blaadjes komen.
‘Kom ga mee,’ roept Rob nog eens.
‘Wat gaan we daar doen,’ vraagt Joyce.
‘Luisteren naar een nieuw verhaal van de boom.
‘Maar we hebben toch geen boek.’
‘Dat is niet erg, Joyce,’ zegt Lesley. ‘Dan vertellen wij toch een verhaal.’
Joyce kijkt hem verbaasd aan. ‘Een verhaal? En waar gaat het verhaal over.’
‘Over…,’ hij wacht even. Ron maakt een sprongetje. ‘Over Lief, Leen en Al.’ Joyce springt van de ene voet op de andere. ‘Wat doen Lief, Leen en Al dan?’
‘Kerstmis.’
‘Wat kerstmis, Ron?’
Rob steekt een vinger in de lucht. ‘Ik weet het! Die meneer zei het net. Het geboorteverhaal. Kom gauw. Dadelijk is het donker.’
De kinderen rennen naar de school. Bij de boom klimmen ze over het hek. Lesley gaat als eerste. De andere drie geven hem een duwtje. Dan Joyce. Nu klimt Ron. Rob knijpt hem in de billen.
‘Laat dat Rob,’ lacht Ron.
Rob komt als laatste. Hij kan goed klimmen. ‘Mij kan niemand knijpen.’
Maar als hij aan de andere kant van het hek omlaag springt, wordt hij door Ron gekieteld. Lesey en Joyce doen mee. Rob schatert het uit. ‘Stop. Het verhaal moet beginnen.’
‘Kijk,’ zegt Lesley, ‘Ron is Al, Joyce is Lief en ik ben Leen.’ ‘En ik dan,’ protesteert Rob. ‘Jij kunt goed klimmen. Jij bent een vogel. Een vogel is hoog in de lucht. Klim maar in de boom.’
‘Wat een goed idee,’ lacht Ron. ‘Klim maar in de boom, Rob.’
‘Jij wilt mij zeker in de billen knijpen.’
‘Nee, ik help je.’
Ron staat met de rug tegen de boomstam. Rob zet een voet in de handen van Ron. Lesley en Joyce duwen hem omhoog. Rob grijpt de onderste tak van de boom. Hij trekt zich omhoog en klautert op de tak. Ron zet zijn muts recht.
‘Wie zijn wij dan?’
‘Al is het kindje.’
‘Ben ik het kindje?’
‘Ja je kunt goed babygeluidjes maken.’
Lesley kijkt Joyce aan. ‘Moeder is  Lief. Hè, Joyce. En ik ben de vader. Ik maak een bedje voor ons kindje.’
´Joehoe, joehoe,´ zingt Rob in de boom. ´Ik wil iedereen laten horen dat het kerstmis is.´
´Mama,´ zegt Ron.
´Wees maar lief, mijn kleintje,´fluistert Joyce.
Lesley raapt in de struiken bladeren en takken op om een bedje te maken voor de kleine. Opeens ziet hij tussen de bladeren een nest. Hij neemt het mee naar de boom. ´Ik heb een nest gevonden. Dat is een mooi bedje.’
‘Leg het maar hier neer.’ Joyce wijst naar de grond bij de stam van de boom. Rob hangt aan een tak en springt omlaag. ‘De vogel vliegt naar jullie toe. Ik heb een licht gezien. Kijk maar. De straatlantaarn bij het hek is aan. ‘
Ik zie het. Nu moeten we naar huis,’ zegt Joyce.
Ron kraait nog een maal: ‘Mama!’
Lesley zwaait. ‘Dag boom. Een nieuw verhaal.’
Dan klimmen ze over het hek. Ron gaat nu eerst. Dan Joyce. En Rob knijpt Lesley in de billen. Ze lachen alle vier. Dan rennen ze naar huis. Onder de boom ligt het nest in het licht van de straatlantaarn. Het nest van Lief, Al, Leen en vogel.

Week 46 – Naalden

Vlokjes sneeuw vallen. Ze kleuren de vakantie wit. De kinderen trekken sporen met hun sleeën. Jessica, Ron, Lesley, Kevin, Joyce, Rob. Ze zijn er allemaal. Hun lachen hoor je al van ver. ‘Kijk,’ Joyce staat aan de voet van het bergje. Ze houdt het touw van haar slee vast.
‘Kijk, daar is de meester.’ Ze wijst naar de vijver een eind verderop. Guus staat aan de kant. Hij maakt foto’s. Mariet schaatst over de bevroren vijver.
‘Mees­ter!’ de kinderen sleeën naar beneden.
‘Meester!’ nu rennen ze door de sneeuw. De sleeën dansen achter hen aan. Guus draait zich om. Hij maakt snel een foto van de hollende kinderen.
‘Lang niet meer gezien,’ hij geeft ze allemaal een hand.
‘Dit is geen hand maar een handschoen,’ zegt Ron.
‘Ja, ook de vingers hebben een jas aan,’ lacht Guus.
‘Vingers hebben een jas aan,’ zegt Lesley hem na. ‘Het lijkt wel iets uit het verhaal van de boom.’
Rob trekt Guus aan  de mouw. ‘Meester, dat weet u niet. We hebben bij de boom een verhaal verteld.’
‘Welk verhaal,’ vraagt Guus.
‘Het verhaal heet nest. Het is een geboorteverhaal. Joyce is Lief en is de moeder. Ron is Al en is het kindje. Lesley is Leen en is de vader.’
Guus klapt in zijn handen. ‘Wat leuk. En wat is Rob?’
‘Ik ben een vogel.’ Guus lacht. ‘Een vogel? Zie je ze3 vliegen?’
Rob spreidt zijn armen en springt tegen Guus aan. ‘Ja, en ik vlieg tegen je op.’
Nu komt ook Mariet erbij. Ze houdt Joyce bij haar hand vast. Joyce glijdt op haar schoenen mee.
‘Dag Joyce, heb je geen schaatsen,’ vraagt Guus.
‘Nee, ook geen slee.’
‘Je mag mijn slee hebben,’ Jessica geeft haar het touw van de slee.
‘Dan ga ik achterop,’ zegt Guus.
Samen rennen ze de berg op. En daar gaan ze. De andere kinderen achter hen aan. Ze gillen van pret. Na een paar keer sleeën zegt Guus: ‘Nu ga ik weer naar Mariet.’
‘Wij gaan mee,’ roept Jessica.
De kinderen lopen weer achter Guus aan. Hij trekt de slee. Joyce zit er nog op. Mariet staat nu aan de kant. ‘Kijk,’ ze wijst naar het ijs. Drie vissen zijn vastgevroren in het ijs. Enkele belletjes lucht er omheen.
‘Dat zijn diepvries vissen,’ lacht Lesley.
‘Ik krijg honger,’ zegt Rob.
‘Dan vang maar vlokjes sneeuw.’ Guus wijst naar de lucht. Hij steekt zijn tong uit.
‘Niet te veel, anders is er geen sneeuw meer om te sleeën.’ De kinderen doen hem na.
‘Mijn buik is nog altijd niet vol,’ Rob wijst naar zijn buik. ‘Ik weet wel raad,’ Mariet kijkt ze geheimzinnig aan.
‘Ik trek mijn schaat­sen uit en dan gaan jullie mee.’
Guus loopt voorop. ‘Ik weet een weg waar nog nooit iemand geweest is.’
‘Nooit?’
‘Nooit, kijk maar.’ Ze kruipen onder een prikkeldraad door. Voor hen ligt een weiland dat onder een witte deken slaapt. De voeten van Guus zakken diep weg in de sneeuw. ‘Voorzichtig, maak de wei niet wakker.’
De kinderen zetten hun voeten neer in de stappen van Guus.
‘Het is maar goed dat Guus grote voeten heeft,’ joelt Ron.
Als ze aan de overkant zijn blijven ze even staan.
‘Nu is er iemand geweest. Dus geen nooit meer, maar ooit was hier iemand.’
‘Ik snap het, meester,’ zegt Lesley wijs.
Door het weiland lopen lijnen van de sleeën en rondjes van de voeten. Ze lopen verder. Naar het huis van Mariet en Guus. Bij de buren ligt een kerstboom in de sneeuw. Naast de boom is het wit van de sneeuw groen gekleurd door dennennaalden.
‘Wij gaan een sneeuwman maken.’ Guus loopt door het paadje naast het huis.
‘Maar ik heb honger,’ roept Rob.
Mariet legt een hand op zijn muts. ‘Ik zal mijn best doen, Rob.’
Samen rollen ze in de tuin van Guus grote bollen. Uit zijn schuurtje haalt Guus een bezem. Mariet brengt een oude hoed en een wortel voor de neus. In de sneeuw op het paadje zoekt Ron stenen voor de ogen, de mond en knopen voor de buik. De sneeuw­man is klaar. De kinde­ren dansen samen met Guus rond de pop. Maar wat is dat. Het puntje van de wortel is weg.
‘Wie heeft dat gedaan?’ vraagt Guus.
Rob slikt: ‘Ik heb honger.’
Daar moeten ze hard om lachen. Mariet staat achter het raam. Binnen wacht de chocomel en koek. Met rode wangen eten ze de tafel leeg. Buiten tikt wat regen tegen de ruiten.
‘Nu gaat de sneeuw weg,’ zucht Joyce.
‘Er blijft altijd sneeuw over en die wacht op nieuwe,’ zegt Guus zacht.
Voordat het donker wordt gaan de kinderen naar huis. De kerst­boom ligt in de natte sneeuw. De naalden liggen ernaast. Ze wachten op een nieuwe kerstboom.