DE NIEUWE JUFFROUW
  
Aan een pleintje in een dorp ligt een kleine school. Midden op de speelplaats staat een grote kastanjeboom. Op hete dagen in de zomer zorgt hij voor heerlijke verkoeling. En in de herfst geeft de oude boom aan de kinderen kastanjes om mee te spelen. Nu zijn de goudgele bladeren met de wind meege­vlo­gen. De takken voelen zich alleen. Ze dromen van de lente en houden de knoppen goed vast. De nieuwe juffrouw, Els, danst met de klein­tjes rond de dikke stam. In de grote vakantie is ze met haar vriend in het kleinste huisje aan het plein komen wonen. De kinderen vinden het leuk om door de raampjes naar binnen te kijken. Ze zien de wonderlijkste dingen. De vriend van Els is poppen­kastspeler en maakt de mooiste poppen. Van de bos­wachter krijgt hij dikke takken die na een stormwind in het bos op de grond liggen. Hij snijdt zijn verhalen in het hout. Feeën, trollen, heksen en elfen. Els maakt er de kleertjes bij. Samen geven ze de poppen kleur. Donke­re voor de heksen en trollen. Lichte voor de elfen en feeën. Als de poppen klaar zijn, mogen de kinderen binnen komen. Dan spelen ze zolang tot het verhaal af is. Het huisje is een en al vrolijk­heid. Voor­dat de kinde­ren naar huis gaan krijgen ze een glaas­je fris met een koek erbij. Ze stormen naar buiten en rennen over het plein. In een hoek staan Mevrouw Kwetter en meneer Ernst. Meneer Ernst heeft een grote serre met zelf gekweekte cactus­sen. Mevrouw Kwetter woont tegenover hem. Ze heeft geen kinde­ren. Ze scheldt luid en de meneer schudt zijn hoofd. "Wat een lawaai. Dat past niet. Wat moet van die kinde­ren terecht komen! Dat nieuwe volk deugt niet. Ze beder­ven de kinderen van ons prach­tige dorp!" Els heeft het allemaal gehoord. Ze wordt er niet kwaad om, eerder verdrie­tig. De bloemen achter de raampjes hebben haar meer te vertel­len. Haar ogen stralen. Mevrouw Kwetter steekt snel het plein over. Thuis pakt ze de bezem, want er ligt nog een blaadje voor haar deur. Driftig veegt ze voor de zoveelste keer de stoep schoon. Het liefste zou ze het hele plein willen poet­sen. Alles moet schoon. Alles moet weg. Ook de kinderen. Meneer Ernst zit achter zijn raam. Bang om een kreu­keltje in z'n nette pak te krijgen zit hij recht­op in z'n stoel. De openge­vouwen krant in zijn handen trilt een beetje. Met een strenge blik zoekt hij de vreselijk­ste nieuw­tjes. Mevrouw Kwetter vraagt er iedere dag naar. Ze wordt er vro­lijk van. Vooral als ze haar verhalen op het plein kan rond­kwetteren.
De zon gaat steeds vroeger slapen en dekt zichzelf toe met een oranje-rode gloed. In het bloemenbakje voor het raam heeft Els witte kerstrozen geplant. Nu, vlak voor kerstmis gaan de knopjes open om de kerst te vieren. Het dorpsplein staat vol met kraampjes en kerstbomen. Er hangt een geur van chocola en oliebollen. De grote mensen merken niets van de kou. Ze drin­ken warme wijn en vertellen grapjes. Mevrouw Kwetter en meneer Ernst staan bij de grote kerststal midden op het plein. Ieder jaar worden zij gevraagd om Jozef en Maria te zijn, omdat zij zo keurig zijn. De herder staat met zijn hond en schapen naast de grote stal. Plotseling wordt hij aangesproken door een vreemd stel. De vrouw draagt een hoofddoek en de man vraagt aan de herder naar een slaapplaats. Mevrouw Kwet­ter hoort, dat de man vreemde woor­den spreekt. Ze rent ernaar toe. "Wat moet
dat met dat vreemde volk," schreeuwt ze. "En die dikke buik?". "Ook nog kindjes!?". "En wij maar eten geven." "Ik haal de poli­tie." In haar keurige mariakleren rent ze weg. De vriend van Els is voor zijn huisje de poppenkast aan het opbouwen. Hij heeft alles gehoord. Hij neemt de man en de vrouw mee naar binnen. "Kom, vlug!" Achter in de tuin zet hij ze in zijn bakfiets en fietst snel door het open tuinhek. Hij weet wel een plaatsje voor ze. Het is pikdonker, maar de poppenkastspe­ler kent de weg naar de bos­wach­ter op zijn duimpje. Iedere kuil, steen, struik en boom. De maan komt af en toe achter een wolk vandaan om een handje te helpen. De boswachter hoort ze aanko­men. Hij is blij, dat hij mag helpen en schenkt het angstige paar de warmte van zijn huis. De vriend van Els fietst terug. Hij fluit een vrolijk deuntje. Thuis gaat hij in zijn poppenkast zitten. De kinderen uit de klas van Els spelen mee. Een agent komt dichterbij. Met in zijn hand het boekje, waarin alles staat wat Kwetter verteld heeft. Maar als de agent het vrolijke spel ziet, stopt hij het boekje in z'n zak. Van alle kanten komen de mensen dich­ter­bij. Ze zien een ver­haal van feeën en engelen, van bange mensen en gevaren. Maar aan het slot van de voorstelling dansen de kinde­ren uit de poppen­kast. De mensen klappen. "U klapt luid, maar het verhaal is nog niet uit," roept de pop­penkastspeler. "Het gaat verder, diep in het bos." "Mogen de kinderen mee?" "Natuur­lijk," klonk  het over het winterse plein. Els staat al klaar. Ze heeft de rugzak om. Hierin zitten de koeken, die ze 's middags nog gebakken heeft. De kinderen lopen in groepjes achter haar vriend aan. Als schapen achter hun herder. De stallantaarn in zijn hand wijst hun de weg door het donkere bos. Ze lopen dichtbij elkaar, want het is spannend en koud. Hun adem wordt één wolkje. De liedjes die ze zingen, drijven als engeltjes tussen de hoge bomen. Het bos­paadje wordt gevuld met stralende sterren. De lachende stemmen dwarrelen als sneeuwvlokjes op de kale strui­ken. Van ver zien ze de lichtjes door de raampjes van het boswachter­huisje. Bij de kachel zitten de man en de vrouw. Haar handen rusten op haar buik. "Hij trappelt," glim­lacht ze. "Het is kerstmis," zegt de boswachter. "Wat een sprookje!" De kinderen warmen zich bij het vuur en Els deelt koeken uit. Als de laatste kruimels van de monden geveegd zijn, staat ze op. "Zullen wij de mensen in het dorp gaan vertellen, dat er een kindje komt?", zegt de poppenkastspeler. "Een goed idee", zegt Els, "want zo kan iedereen de afloop horen van dat verhaal over engelen en mensen". De vrouw kn­oopt een doek om haar hoofd. Dicht tegen haar man loopt ze samen met de kinderen terug. In het dorp zwaai­en ze naar Meneer Ernst en Mevrouw Kwetter in de kerststal. Zij wiegt een pop in haar armen. En hij staat er rechtop naast. Een straal­kacheltje verwarmt de stal. De kinde­ren zingen een liedje: "Geef mij je hand." "Handen zijn geen vuisten," roept de boswachter. De handen van Kwetter en Ernst trillen. Onwennig steekt Jozef zijn hand aarzelend uit naar Maria. Intussen heeft de poppen­kastspe­ler de deur van zijn huisje al geopend. "Kom binnen!" "Er is van alles genoeg: sterren, engelen, sneeuw­vlokjes, warmte en vooral chocomel!" Ze geven elkaar de hand. Een heerlijk warme hand. "Zalig kerstmis!"